Onderzoek in opdracht van de Belgische senaat:
© 2015, Emmanuel Gerard, Widukind De Ridder, Françoise Muller en Davidsfonds Uitgeverij Leuven, Vormgeving: Punch, Charlotte Van Lancker, D/2015/0240/18, ISBN 978-90-5908-584-8, NUR620, 686, 688, Alle rechten voorbehouden. Verantwoording
Het Netwerk van André Moyen
Een rookbom in het parlementaire halfrond
Een zomeravond in augustus
III De meanders van het gerechtelijke onderzoek De eerste pistes
van Louppe IV Archieven geven hun geheimen prijs V Een man en een Netwerk in de schijnwerpers
André Moyen: zijn
intrede in de wereld van de spionage
De groep Septembre: speerpunt van het anticommunisme VII Een onderzoek onder slecht gesternte
De campagne van de regering-Pholien tegen de communisten
Besluit Wie heeft Lahaut vermoord? kent een lange voorgeschiedenis. Alles begon bij het boek dat Etienne Verhoeyen en ondergetekende in 1985 onder de titel De moord op Lahaut. Het communisme als binnenlandse vijand lieten verschijnen.(1) Wij hadden dat onderzoek gevoerd uit onvrede met zogenaamde onthullingen in een tv-programma van journalist Maurice De Wilde over de dood van Lahaut. Het boek kreeg bij zijn verschijnen heel wat media-aandacht, maar in wetenschappelijke kringen werd er veeleer terughoudend op gereageerd. De moordaanslag werd gezien als een fait divers, met weinig betekenis voor de Belgische politieke of sociale geschiedenis. Toch stemde in december 2008, bijna een kwarteeuw later, de Belgische Senaat eenparig een resolutie 'Betreffende de uitvoering van een wetenschappelijk onderzoek naar de moord op Julien Lahaut'.(2) In de loop van de 25 jaren die het verschijnen van het boek scheidden van de Senaatsresolutie verdween de zaak-Lahaut eigenlijk nooit helemaal uit de belangstelling. Zo werden de namen bekend van de leden van het moordcommando dat op 18 augustus 1950 naar Seraing trok. En in december 2007 getuigde een 88-jarige man uit Halle in een Canvas-reportage dat hij de fatale schoten had gelost. Dat alles leidde ertoe dat ook de politieke wereld de zaak niet langer wenste te negeren. Meerdere initiatieven kregen echter geen vervolg. Tot er in 2008 toch een meerderheid in de Senaat werd gevonden, niet om een parlementaire onderzoekscommissie op te starten, maar om een onderzoeksopdracht aan het federale Studiecentrum Oorlog en Maatschappij (SEGESOMA) toe te vertrouwen. In de resolutie van 9 december 2008 vroeg de Senaat het volgende:
De uitvoering van die Senaatsresolutie, in het bijzonder de financiering van het onderzoek door de regering, verliep echter niet vlot. In het najaar van 2009, toen één jaar voorbij was, meldde de toenmalige federale minister van Wetenschapsbeleid Sabine Laruelle (MR) dat de budgettaire situatie daarvoor geen ruimte liet. In sommige zowel politieke als academische kringen werd er veeleer neerbuigend gedaan over het nut van een dergelijk aanvullend onderzoek. Een overheidsdienst kwam zelfs tussen bij toenmalig premier Leterme om te bewerkstelligen dat het onderzoek niet zou worden gefinancierd. In eerste instantie dus met enig succes. Maar dankzij een krediet van 150.000 euro ter beschikking gesteld door minister Jean-Marc Nollet (Ecolo), verantwoordelijk voor Wetenschapsbeleid in wat toen nog de Franse Gemeenschapsregering heette, kon in mei 2011 uiteindelijk toch met de eerste fase van het onderzoek worden gestart. Ik dank wijlen professor Eric Remacle voor zijn inzet voor dit dossier. Professor Emmanuel Gerard van de KU Leuven, als historicus gespecialiseerd in de 20ste eeuwse politieke geschiedenis van België, werd door het SEGESOMA aangezocht om de leiding van dit project op zich te nemen. Hij was enkele jaren daarvoor, door zijn deelname aan de expertengroep Lumumba in het kader van de parlementaire onderzoekscommissie (2000-2001), vertrouwd geraakt met de periode van de Koude Oorlog en vooral met de kringen die ook in het Lahaut-dossier een actieve rol speelden. Om hem te ondersteunen werden twee ervaren historici aangeworven. Françoise Muller had net een proefschrift verdedigd aan de UCL over de geschiedenis van het Hof van Cassatie en Widukind De Ridder, doctor in de geschiedenis van de VUB, had zich gespecialiseerd in de contemporaine sociale geschiedenis. Aan de financiële steun van minister Nollet werd nog 38.500 euro private sponsoring toegevoegd, bijeengebracht door Véronique De Keyser, die tot de verkiezingen van 25 mei 2014 Luiks Europarlementslid voor de PS was. Zo kon de eerste fase van het onderzoek in de zomer van 2012 worden afgerond. Ondertussen was in december 2011 de regering-Di Rupo aangetreden met Paul Magnette als federale minister van Wetenschapsbeleid. Hij besliste in juni 2012 om uiteindelijk toch in te gaan op de oorspronkelijke vraag van de Senaat en het nodige geld ter beschikking te stellen om de tweede fase van het onderzoek te kunnen aanvatten. Het SEGESOMA ontving uiteindelijk in het voorjaar van 2013 een extra 160.000 euro van zijn voogdijadministratie Belspo - het federale Wetenschapsbeleid - om het tweede onderzoekjaar aan te vatten en deze studie tot een goed einde te brengen. Om het project te ondersteunen en kritisch te evalueren werd een begeleidings-comité samengesteld waarvan Mare Cools (UGent), Gita Deneckere (UGent), Luc De Vos (kms), Pieter Lagrou (ULB), Philippe Raxhon (ULg), Xavier Rousseaux (UCL) en Etienne Verhoeyen deel uitmaakten. Het comité kwam zesmaal samen en adviseerde het onderzoeksteam over bepaalde specifieke onderdelen en bronnen die konden worden geraadpleegd. Niet onbelangrijk is ook te melden dat Emmanuel Gerard en ikzelf op 19 december 2013 werden ontvangen door het College van procureurs-generaal om verslag te doen over de stand van zaken in de Lahaut-enquête. In het 'Ten geleide' bij de heruitgave van De moord op Lahaut in 2010 werd beargumenteerd dat tijdens de Koude Oorlog een verstrengeling van officiële en private inlichtingen- en actiediensten als een kanker had gewoekerd in de Belgische geschiedenis van de voorbije eeuw. De moord op de communistische partijvoorzitter in 1950 was in onze ogen daarvan slechts één exponent. Het dieper graven naar wat toen op de achtergrond van deze onverkwikkelijke zaak had gespeeld vonden wij belangrijk, als wetenschappers en als burgers. Het kon, in onze opvatting, bijdragen tot een proces van inzicht maar ook van loutering voor het democratisch deficit dat was gecreëerd in die periode van ons recente verleden. Daarom was en is deze studie belangrijk en zal ze uiteindelijk haar weg vinden naar alle handboeken over onze recente politieke geschiedenis. Het stemt mij dus bijzonder gelukkig dat dit in meerdere opzichten delicate onderzoek tot een goed einde kon worden gebracht. Mijn dank gaat daarbij naar al degenen die hiervoor aan het SEGESOMA hun vertrouwen hebben geschonken, naar alle personen, ambtenaren en archivarissen die hebben bijgedragen tot het welslagen van deze enquête, naar de verantwoordelijken van CArCoB, naar de ministers Magnette en Nollet, naar mevrouw Véronique De Keyser, naar de leden van het begeleidingscomité, naar het onderzoeksteam en in het bijzonder naar Emmanuel Gerard, die zich met nooit aflatende inzet heeft vastgebeten in deze studie. Rudi Van Doorslaer
In 1972 sloot de raadkamer van Luik het onderzoek naar de moord op Julien Lahaut af met een buitenvervolgingstelling. Niet minder dan vier onderzoeksrechters op rij hadden zich sinds de beruchte aanslag in Seraing op 18 augustus 1950 met de zaak bezig gehouden, maar ze konden geen enkele verdachte voor de rechtbank brengen. Julien Lahaut was 65 jaar oud en voorzitter van de Kommunistische Partij van België toen hij die bewuste dag in zijn woning werd neergeschoten. In het collectieve geheugen, dat geregeld wordt gevoed met filmbeelden uit 'de tijd van toen', is de aanslag gekoppeld aan het incident dat plaatsgreep tijdens de eedaflegging van Koninklijke Prins Boudewijn op 11 augustus 1950. Toen verstoorden de communistische parlementsleden - Lahaut op kop - de plechtigheid met de kreet 'Vive la République'. Voor velen is de moord dan ook verbonden met de koningskwestie, de politieke strijd over de terugkeer van Leopold III, die België in de zomer van 1950 aan de rand van een burgeroorlog bracht. Waarom en door wie werd Lahaut vermoord? Waren de daders 'leopoldisten', die het verbale geweld van 11 augustus met fysiek geweld beantwoordden? Het was wachten tot 1985 vooraleer het eerste wetenschappelijke onderzoek naar de zaak werd gepubliceerd. In hun boek De moord op Lahaut besteedden de auteurs Rudi Van Doorslaer en Etienne Verhoeyen aandacht aan de koningskwestie, maar zij verlegden de accenten door hun onthullende analyse van de clandestiene anticommunistische inlichtingendiensten, die in de opkomende Koude Oorlog aan het werk waren. In de conclusie van hun werk bespraken en evalueerden zij de bestaande verklaringen voor de moord. Voor een spontane actie van de daders na de beruchte kreet in het Parlement vonden zij geen overtuigende elementen. De voorstelling dat het ging om een afrekening onder communisten - een gerucht dat onmiddellijk na de aanslag de ronde begon te doen - achtten ze volkomen ongegrond. Zij besteedden meer aandacht aan de hypothese dat de aanslag een onderdeel zou zijn van een door de Amerikaanse CIA georkestreerde actie, waarvan ook andere communistische leiders elders in de wereld het slachtoffer waren geworden. De voorkeur van de auteurs ging evenwel naar de hypothese dat de moord onderdeel zou zijn van een poging tot politieke destabilisering. De moord moest de zogenaamde nationale oplossing van de koningskwestie op de helling zetten en - na een verwachte opstand van de communisten als antwoord op de moord - een sterk regime op de been brengen, dat het hoofd zou kunnen bieden aan de verregaande democratische tendensen van de na-oorlog. Die hypotheses vormden, dertig jaar later, het voor de hand liggende uitgangspunt van ons onderzoek. Wij konden profiteren van de onthullingen die na 1985 werden gedaan en tot de identificatie van minstens twee daders hadden geleid. Maar om vooruitgang te boeken in deze zaak moesten we vanzelfsprekend nieuwe elementen kunnen vinden. Om getuigen te horen was het wellicht te laat en bovendien werkten wij niet in het kader van een parlementaire onderzoekscommissie. Het valt trouwens te betwijfelen of mondelinge getuigenissen in deze zaak, meer dan zestig jaar na het gebeuren, van enig nut zouden zijn geweest. Het parlementaire onderzoek naar de dood van Patrice Lumumba heeft aangetoond dat die verhoren weinig substantieels bijbrachten. Dus namen wij onze toevlucht tot geschreven bronnen. We zochten onuitgegeven materiaal in alle uithoeken van België en verdiepten ons in volumineuze en weinig geëxploreerde politionele en gerechtelijke archieven. Dit boek brengt het resultaat van ons onderzoek. In het eerste hoofdstuk verkennen wij de politieke gebeurtenissen van augustus 1950. Veel daarvan is bekend, maar niet alles is wat het lijkt. In het tweede hoofdstuk staan wij stil bij de aanslag in Seraing. Wat vernemen wij van de getuigen? Vervolgens analyseren wij het jarenlange gerechtelijke onderzoek en gaan we dieper in op de meest relevante pistes daarin. Aan het einde van dit boek zal dan blijken dat de onderzoeksrechter soms dicht bij de daders was gekomen, maar zal ook duidelijk worden welke obstakels hij onmogelijk had kunnen overwinnen. Hoe onze eigen enquête uiteindelijk de eerste zinvolle sporen opleverde, leggen wij uit in het vierde hoofdstuk. Dat korte hoofdstuk over de stappen in ons onderzoek moet duidelijk maken waarom wij ons vervolgens toespitsen op het clandestiene anti-communistische netwerk van André Moyen. Hoofdstuk v brengt dat naoorlogse netwerk in kaart, maar blikt ook terug op de bezettingsperiode. Hoofdstuk VI Zoomt in op de aanslag in Seraing. In het zevende en laatste hoofdstuk, ten slotte, bekijken we de politieke context na de moord. Het is een periode van verhoogde binnenlandse strijd tegen het communisme. Het conflict tussen Oost en West is met de Koreaanse oorlog op een kritiek punt gekomen. Die context plus de verwevenheid van het netwerk van de daders met officiële politiediensten, levert de verklaring waarom de moord nooit werd opgelost. Wanneer wij in mei 2011 met het wetenschappelijke onderzoek naar de moord op Julien Lahaut van start gingen, was er geen enkele gARAntie op enig resultaat. Was het mogelijk om zo lang na de feiten nog voldoende relevante informatie te vinden? Een jarenlang gerechtelijk onderzoek had niets opgeleverd. Anno 2011 waren er geen belangrijke getuigen meer in leven. René Louppe, de Luikse onderzoeksrechter die gedurende tien jaar speurwerk liet verrichten, overleed in 2005. André Moyen, de hoofdfiguur van het netwerk dat in dit boek wordt geanalyseerd, stierf in 2008. En was het niet gedurfd om te verwachten dat de geschreven bronnen, indien ze al bestonden, klare antwoorden zouden bieden op onze vragen? Over de Koude Oorlog en over de koningskwestie bestaat weliswaar een omvangrijke literatuur, maar van een onderzoek naar een politieke moord verwacht men meer dan het zoveelste met grove borstel geschilderd fresco van de naoorlogse jaren. Vragen naar de daders, en vooral naar hun motieven en opdrachtgevers, zouden meer vereisen dan vage of algemene antwoorden. Historici beschikken echter over een belangrijke troef. Zij kunnen op een systematische wijze informatie die ooit was verspreid, bundelen en in betekenisvolle samenhang plaatsen. Zo hebben wij de beperkingen van het gerechtelijke onderzoek kunnen overstijgen. En meer dan zestig jaar na de feiten begrijpen we niet alleen het proces dat tot de moord op Julien Lahaut heeft geleid, maar ook de mechanismen waarop het gerechtelijke onderzoek is spaak gelopen. Emmanuel Gerard
Het Netwerk van André Moyen - Inhoud 1935 SEP. Moyen wordt leraar aan het Kardinaal Merciercollege in Braine-l'Alleud en informant van de nieuw opgerichte Militaire Veiligheid onder leiding van majoor René Mampuys 1941 OKT. Moyen verlaat het college en wordt inspecteur van de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie. Onder de dekmantel van Service 8 voert hij opdrachten uit voor de militaire inlichtingendienst Athos, waarhij hij adjunct-chef is 1945 8 MEI. Capitulatie van nazi-Duitsland AUG. Eerste inlichtingenrapporten van Moyen en zijn anticommunistische Netwerk OKT. Eerste rapporten aan Herman Robiliart (Union Minière) en Marcel De Roover (Brufina) 1947 20 MAA. De communisten stappen uit de Belgische regering OKT. Het Netwerk van Moyen schakelt over op 'gecoördineerd bestaan' NOV. Eerste pamflet van het Belgisch Anticommunistisch Blok (BACB) in Antwerpen 1948 25 FEB. De communisten grijpen de macht in Tsjecho-Slowakije FEB. Moyen verlaat zijn baan als ambtenaar MEI. BACB in Antwerpen overweegt moord op Julien Lahaut 10 JUN. De gerechtelijke politie (GPP) van Brussel signaleert de oprichting van een 'Bureau de renseignements' door Moyen onder dekmantel van Athos in de Komediantenstraat 14 te Brussel 1949 6 MAA. De communisten verklaren de Sovjets als bevrijders te zullen verwelkomen in geval van oorlog 4 APR. Oprichting van de NAVO, de westerse militaire alliantie, door de VSA en elf bondgenoten 26 JUN. Bij de verkiezingen voor Kamer en Senaat verliezen de communisten de helft van hun zetels JUL. - SEP. Moyen reist naar Belgisch Congo voor de organisatie van een koloniale afdeling van zijn Netwerk (Crocodile) 3 NOV. Begin van het contact tussen Moyen en minister van Binnenlandse Zaken Albert De Vleeschauwer 12 NOV. André Moyen en François Goossens worden door de Antwerpse Staatsveiligheid gesignaleerd als respectievelijk stichter en medewerker van BACB 1950 23 MEI. De Staatsveiligheid dient klacht in tegen Moyen wegens toeeigening van openbare functie in de zaak-Rawicz 4 JUN. De communisten worden opnieuw gehalveerd bij de verkiezingen voor Kamer en Senaat 25 JUN. Noord-Korea valt Zuid-Korea aan: begin van de Koreaanse oorlog 22 JUL. Leopold III keert terug naar België 1 AUC. Leopold in stemt in met de onmiddellijke machtsoverdracht aan Boudewijn en met troonafstand op termijn 11 AUG. Boudewijn legt de eed af voor de Verenigde Kamers. De communisten verstoren de plechtigheid 18 AUG. Julien Lahaut wordt vermoord in zijn woning te Seraing. François Goossens is een van de daders 21 AUC. Moyen escorteert ex-minister De Vleeschauwer naar de grenspost van Bouillon, hoewel hij volgens zijn alibi in het buitenland verblijft 23 AUG. Moyen wordt in Brussel door de GPP ondervraagd in de zaak-Rawicz 31 AUG. In zijn maandrapport 'Activité du Réseau pendant Ie mois d'août 1950' geeft Moyen commentaar op de 'executie van Lahaut' 12 SEP. Op een persconferentie kondigt eerste minister Joseph Pholien aan dat de communisten uit de openbare dienst worden geweerd 27 SEP. In een nota aan de onderzoeksrechter vermeldt de Staatsveiligheid André Verbrugge en François Goossens als mogelijke daders van de moord op Lahaut 12 OKT. Het parket van Brussel klasseert de zaak-Rawicz 'zonder gevolg' 1951 4 en 11 MAA. Coördinatie van anticommunistische acties in Brussel door Moyen. Springtuigen op zaal Stadium 27 AUG. Gewapende overval op de communistische militante Frederika Stern in Schaarbeek 1952 22 FEB. Stern dient klacht in tegen Moyen voor de overval in Schaarbeek 29 MEI. Moyen wordt in Brussel door de GPP ondervraagd in de zaak-Stern 1953 11 JUN. De Kamer van Inbeschuldigingstelling van Brussel besluit tot buitenvervolgingstelling in de zaak-Stern Het gerechtelijke onderzoek - Inhoud 1950 18 AUG. Onderzoeksrechter René Louppe wordt belast met het onderzoek AUG. Eerste aanhoudingen (Robert Henry en Roland Wykerslooth) 27 SEP. In een nota aan de onderzoeksrechter vermeldt de Staatsveiligheid André Verbrugge en François Goossens als mogelijke daders OKT. Louppe vraagt een discreet onderzoek over Goossens 1 NOV. Verbrugge opgepakt in Reims en vrijgelaten 16 NOV. In de Senaat valt Jules Taillard de Belgische justitie aan wegens de niet-ondervraging van Verbrugge in de zaak-Lahaut 1952 30 MEI. De gerechtelijke politie (GPP) van Luik krijgt inzage van het onderzoek naar de anticommunistische aanslagen in Brussel DEC. Onderzoeksrechter Louppe vraagt discreet onderzoek naar André Moyen 1958 25 FEB. 'Onthullingen' van Emile Delcourt in de gevangenis 17 MEI. Aanhouding van Delcourt en Jean Robert Debbaudt 19 JUN. André Moyen verhoord door onderzoeksrechter Louppe 1960 30 JUN. Onderzoeksrechter Louppe gepromoveerd tot raadsheer in het Hof van Beroep van Luik; onderzoeksrechter Georges Moreau neemt de zaak-Lahaut over SEP. OKT. Ghislain Lhoir publiceert zijn 13-delige enquête in Le Drapeau Rouge 1961 12 JAN. 'Onthullingen' van Waker Daems, ex-lid Eldrie, in de gevangenis 24 MAA. Huiszoekingen bij leden van Eldrie en NKB 18 APR. Aanhouding van Eldrie-leiders Bob Van Steenlandt, Stan Landuyt en (19 april) André De Craene 12 MEI. Proces-verbaal van de Antwerpse GPP-commissaris Alfred Van der Linden over het BACB. Ontdekking van het moordplan van mei 1948 12 JUN. Germain Deloof, inspecteur van de GPP in Antwerpen in 1948, getuigt voor onderzoeksrechter Moreau in Luik 16 JUN. Louis Kerckhof, informant van inspecteur Deloof in 1948, een eerste maal verhoord door commissaris Van der Linden 24 JUN. Proces-verbaal van commissaris Van der Linden over André Moyen 5 OKT. Raf Van Os, leider van het BACB, een eerste maal verhoord door commissaris Van der Linden 1962 2 MEI. Onderzoeksrechter Moreau gepromoveerd tot raadsheer in het Hof van Beroep van Luik; onderzoeksrechter R. Laurent neemt de zaak-Lahaut over 7 - 9 MEI. De confrontatie tussen Louis Kerckhofs, de informant uit 1948, Raf Van Os en andere leden van het BACB valt in het water 1964 JUL. - AUG. Laatste onderzoeksdaden 1972 4 DEC. Raadkamer van Luik sluit het onderzoek af met een buitenvervolgingstelling
Een rookbom in het parlementaire halfrond - Inhoud Het is vrijdag 11 augustus 1950 iets na 10.30 uur. De Verenigde Kamer: zijn bijeengekomen in het halfrond van de Senaat voor de stemming over de machtsoverdracht aan het nieuwe staatshoofd. Alles wijst op een parlementaire formaliteit. In de namiddag zal de minderjarige Boudewijn de eed afleggen al Koninklijke Prins. Er zijn scherpe veiligheidsmaatregelen getroffen. Politiemensen in burger hebben zich her en der over het halfrond verspreid. In de dagen voor afgaand aan de stemming hebben verschillende parlementsleden immers eei dreigbrief ontvangen. De hoofdelijke stemming is nog maar pas begonnen wan neer zich tussen de socialistische banken een dichte rook verspreidt. Een man in legeruniform heeft vanuit de tribune een projectiel geworpen in het halfrond De zitting wordt onmiddellijk geschorst. Consternatie op aile banken: 'Lafaard Lafaard! Grijp hem!' De paniek ebt weg, wanneer het om een rookbom blijkt t gaan. Na tien minuten oponthoud kan de vergadering worden hervat. De militair politie heeft intussen de tribune volledig ontruimd en de dader gevat. Het is de 55-jarige graaf Arnold de Looz-Corswarem, majoor in het Belgische léger. Voor het militair gerechtshof zal hij verklaren dat hij handelde uit 'protest tegenover de houding van de parlementsleden'. In een brief aan Boudewijn schrijft hij later dat het ging om een 'uiting van loyauteit tegenover Zijne Majesteit Koning Leopold ni'.(3) Graaf de Looz is een kleurrijke figuur. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was hij in dienst gegaan van het Belgische leger. Meermaals onderschei den bracht hij het in 1945 tot de rang van majoor. Hij had zich voor 1940 a laten opmerken in rechtse milieus en ontpopte zich tijdens de bezetting to een overtuigde royalist. Na de bevrijding werd hij van hogerhand op de vingei getikt omdat hij het insigne van zijn bataljon vervangen had door 'L III' en zijn manschappen aanspoorde om hetzelfde te doen. In juni 1945, wanneer de linkerzijde zich verzette tegen de onmiddellijke terugkeer van Leopold III naar België, speelde hij zelfs met de gedachte van een militaire putsch.(4) Hoewel hij het halfrond van de Senaat twee dagen voordien al heeft verkend, beweert de Looz niet met voorbedachten rade te hebben gehandeld. Bij een huiszoeking in het familiedomein van Buvrinnes blijkt hij in het bezit van twaalf kilogram springstof en ontstekingsmechanismen. Hij houdt er een heus wapenarsenaal op na: achtentwintig oorlogswapens, vijfhonderd patronen, granaten enzovoort. De majoor is zich echter van geen kwaad bewust en beweert dat het slechts om een 'privécollectie' gaat. Er worden ook vlugschriften aangetroffen waarin een opstand aangekondigd wordt, mocht Leopold III niet terugkeren. 'Ultimatum. Eerst de koning, dan verkiezingen. Zo niet revolutie.' De majoor houdt echter vol dat het nooit de bedoeling was om de pamfletten daadwerkelijk te verspreiden. Graaf de Looz mag dan al een operettefiguur lijken, sommigen zien in hem de handpop van een groep samenzweerders. Zijn naam zal aan een van de allereerste onderzoekspistes in de zaak-Lahaut - de piste-Verbrugge - dan ook meteen een explosieve betekenis geven. Op 18 oktober 1950 wordt majoor de Looz door de krijgsraad van Brussel veroordeeld tôt vijf maanden cel voor smaad aan het parlement en verboden wapenbezit. Henri Moreau de Melen, minister van Landsverdediging op het ogenblik van de feiten, zal later in zijn mémoires verklaren dat hij met tegenzin een disciplinaire maatregel moest nemen tegen de 'moedige' de Looz en nadien vooral blij was dat die laatste het hem nooit kwalijk had genomen.(5) De Looz is een buitenbeentje, maar de reactie van de minister van Landsverdediging toont dat zijn daad op sympathie kan rekenen. Veel Belgen zijn zwaar ontgoocheld door de afloop van de koningskwestie. Zij hadden hun hoop gesteld op de terugkeer van Leopold III. Voor de rechterzijde speelt niet alleen de traditionele gehechtheid aan de monarchie en het koningshuis een rol, maar evenzeer een sterk voorbehoud tegenover de verdere democratisering en de dominantie van de linkerzijde na de bevrijding. Leopold III kwam op de troon tijdens de woelige jaren 1930 en werd voor 1940 door velen aangezien als de stabiele factor in een land dat maar liefst negen regeringen in zes jaar tijd kende. Zijn opvattingen omtrent het parlementaire régime waren beïnvloed door zijn vader, koning Albert. Die had geprobeerd om zijn rol als hoofd van de uitvoerende macht zo breed mogelijk in te vullen. Bij zijn aantreden in 1934 wierp Leopold III zich op als behoeder van de grondwettelijke instellingen op een ogenblik dat Europa werd overspoeld door dictatoriale régimes. Maar hij gaf aan die instellingen wel een opvallend autoritair kARAkter. Aspirant-dictators werden in België in snelheid genomen door de sterke positie van de koning, die vasthield aan het beginsel dat ministers door hem worden benoemd. Leopold III probeerde de roi van het parlement en van de politieke partijen terug te dringen. Dat bracht hem in conflict met de politieke klasse.(6) De spanning tussen de koning en de regering groeide naar een climax na de Duitse inval op 10 mei 1940. In plaats van zijn ministers naar Frankrijk te volgen, ondertekent Leopold op 28 mei de capitulatie en geeft zich krijgsgevangen. Het neutrale België heeft volgens hem geen bondgenoten en moet de strijd staken. De regering vindt daarentegen dat België aan de zijde van de geallieerden moet verder strijden. Zij heeft intussen de wijk genomen naar Frankrijk en verdenkt de vorst ervan dat hij met Duitsland een afzonderlijke vrede wil sluiten. In een toespraak voor de Franse radio op 28 mei beschuldigt eerste minister Hubert Pierlot hem in nauwelijks bedekte termen van verraad en verklaart dat de vorst zich 'in de onmogelijkheid om te regeren' bevindt. In bezet België is Leopold echter mateloos populair. Door de capitulatie heeft hij zinloos bloedvergieten vermeden en door in het land te blijven deelt hij het lot van de bevolking. Nadat Frankrijk verslagen is en maarschalk Philippe Pétain in Vichy de leiding van een Franse rompstaat op zich heeft genomen, leeft de verwachting dat ook Leopold weer zal regeren. Een vredesverdrag blijft echter uit en een vernederend bezettingsregime treedt in voege. In november 1940 heeft Leopold een onder-houd met Hitler in Berchtesgaden. Hij probeert van de Fùhrer toezeggingen te krijgen voor een zo groot mogelijke onafhankelijkheid in een naoorlogs, door nazi-Duitsland gedomineerd Europa. Maar Hitler houdt de boot af. Gunsten omtrent bevoorrading en krijgsgevangenen komen er evenmin. In september-december 1941 treedt Leopold in het huwelijk met Lilian Baels, een gebeurtenis die zijn populariteit sterk aantast. Het blijft oorverdovend stil in Laken wanneer de bezetter in 1942 de verplichte tewerkstelling invoert. Tot in 1944 hoopt Leopold op een compromisvrede tussen nazi-Duitsland en de geallieerden. Op die manier zouden er geen overwinnaars of overwonnenen zijn, wordt de onafhankelijkheid van België hersteld en kan Duitsland zijn strijd tegen het communisme voortzetten. Nadat de regering-Pierlot, die zich in Londen heeft gevestigd, hem verschillende malen vruchteloos heeft voorgesteld hun meningsverschillen bij te leggen, schrijft Leopold een mémorandum dat zijn politieke lot zal bezegelen. In zijn zogenaamde 'politiek testament', officieel gedateerd 25 januari 1944, vraagt de koning publieke verontschuldigingen van de regering voor haar houding in Frankrijk. Het verzet en de geallieerden worden koel genegeerd en de door de regering met de Amerikanen en de Britten afgesloten verdragen worden in vraag gesteld. Na de geallieerde landing in Normandië wordt Leopold door de Duitsers weggevoerd naar Oostenrijk. Hij is niet in het land wanneer België in september 1944 wordt bevrijd. Zijn broer prins Karel wordt regent. Nog voor Leopold op 7 mei 1945 in Strobl bij Salzburg door Amerikaanse troepen bevrijd wordt, laaien de discussies over zijn persoon al hoog op. Door zijn afwachtende en dubieuze houding tegenover de bezetter is Leopold voor een deel van de bevolking uitgegroeid tot het symbool van het attentisme en de collaboratie. Communisten en socialisten verzetten zich tegen zijn terugkeer en eisen zijn troonsafstand. De voorstanders van de koning zien in zijn optreden dan weer de reden van een vermeend mild bezettingsregime. Voor de behoudsgezinde krachten verpersoonlijkt Leopold ook hun restauratieve aspiraties en bekommernissen. Toch kan de socialistische eerste minister Achiel Van Acker de koning in juni 1945 melden dat hij in principe bereid is om hem, onder strikte voorwaarden, te laten terugkeren naar België. De regering van nationale eenheid komt echter ten val omdat geen van de regeringspartijen bereid is om de verantwoordelijkheid te nemen voor de ordehandhaving. Om te vermijden dat de koning tegen de wil van de meerderheid zou terugkeren, laat Van Acker prompt de beruchte wet van 19 juli 1945 goedkeuren. De 'onmogelijkheid om te regeren', aldus de nieuwe wet, kan niet door de regering, maar enkel door een besluit van de Verenigde Kamers worden opgeheven. Royalistische groeperingen schieten als paddenstoelen uit de grond.(7) Zij ontstaan op initiatief van militairen, CVP-politici, edellieden of zakenmensen. Onderling leven ze soms op gespannen voet, hoewel ze hetzelfde doel nastreven: de terugkeer van de vorst. Ze organiseren daartoe lezingen over het hele land en verspreiden ontelbare vlugschriften en pamfletten. Ze staan ook borg voor de verspreiding van het rapport dat in 1947 door de door Leopold opgerichte 'Commissie van voorlichting' is opgesteld. Hun voornaamste wapenfeit is het nationale congres op de Heizel in november 1947. Om hun slagkracht te verhogen wordt een Nationaal Comité ter Verdediging van de Grondwet opgericht, dat de acties van de leopoldistische bewegingen moet coördineren zonder hun autonomie aan te tasten. Het idee komt uit de koker van Jacques Pirenne, de bedrijvige secretaris van de koning. Het comité telt ook enkele libérale en socialistische vertegenwoordigers, wat de contacten met de verschillende politieke partijen - behalve de communisten - moet vergemakkelijken. De Looz wordt in mei 1949 gecoöpteerd in het nationale comité. De Christelijke Volkspartij (CVP), die zich van juli 1945 tot maart 1947 in de oppositie bevindt, trekt onmiddellijk de kaart van Leopold III en probeert de koningskwestie electoraal uit te buiten. Om de koning terug te brengen heeft zij een volstrekte meerderheid nodig. Daardoor evolueert ze naar een breed en heterogeen amalgaam van politieke krachten. Tussen de CVP en de royalistische bewegingen ontwikkelt zich echter een delicaat spanningsveld. De ultra's van het leopoldisme hebben - zoals in de jaren 1930 - geen hoge dunk van de démocratie en de politieke partijen. Zij willen de koning ook niet vereenzelvigd zien met één partij. Met tegenzin scharen zij zich achter de CVP bij de verkiezingen van 1949 en 1950. De ontknoping van de koningskwestie zal bij hen een wrange nasmaak laten. 'Wij zullen u bestrijden met aile middelen waarover wij beschikken', fulmineren de koningsgezinde verenigingen in een publiek gemaakte boodschap van 31 juli 1950 aan de voorzitter van de CVP, nadat die partij overstag is gegaan voor de oppositie. Graaf de Looz is bitter in de open brief die hij op 13 augustus 1950 vanuit zijn cel aan het katholieke dagblad La Libre Belgique richt. 'Ik liet de rookbom vallen op de socialisten onder mij', schrijft hij. 'Ik had gewild dat de rookbom de banken van de rechterzijde had geraakt, want het zijn de leden van die factie die wij, leopoldisten, verwijten dat ze gezwicht zijn voor het straatgeweld.'(8) In 1949 is het nog niet zover. Op 26 juni van dat jaar behaalt de CVP de volstrekte meerderheid in de Senaat en wordt zij incontournable. Haar verkiezingsoverwinning maakt de weg vrij voor de inrichting van de door de vorst gevraagde volksraadpleging. Dat référendum komt er uiteindelijk op 12 maart 1950, maar levert een pyrrusoverwinning op voor de leopoldisten. In Vlaanderen stemt 72 percent voor de terugkeer van de koning, terwijl het Waalse industriebekken - en Luik in het bijzonder - massaal tegenstemt. Hoewel Leopold 57,68 percent van de stemgerechtigden in het land achter zich heeft gekregen, weigert de libérale regeringspartner van de CVP om de Verenigde Kamers samen te roepen en premier Gaston Eyskens kan niet anders dan het ontslag van zijn regering aanbieden. In een boodschap van 15 april 1950 verklaart de vorst zich bereid om zijn bevoegdheden tijdelijk te delegeren aan zijn oudste Zoon Boudewijn. De verwarring is nu compleet en de régent besluit in samenspraak met eerste minister Eyskens het ontslag van de regering te weigeren en het parlement te ontbinden. De verkiezingen van 4 juni 1950 staan uiteraard volledig in het teken van de koningskwestie. De CVP, die beloofd heeft dat zij Leopold terug op de troon zal brengen, verovert de volstrekte meerderheid in de beide kamers. Haar klinkende overwinning brengt de homogene regering-Duvieusart aan de macht. De CVP heeft zich verbonden op de terugkeer van de koning en zet door, ook al is ze intern verdeeld. Ultra's zoals Albert De Vleeschauwer, Joseph Pholien en Paul Van Zeeland - die in de koning de blijvende gARAnt zien van een sterk régime - staan tegenover pragmatische figuren zoals Gaston Eyskens, Frans Van Cauwelaert en Pierre Wigny - die hopen dat Leopold na zijn terugkeer de troon zal overlaten aan zijn Zoon. Op 20 juli 1950 wordt de 'onmogelijkheid om te regeren' opgeheven door de Verenigde Kamers. Niets staat nu nog een terugkeer van Leopold naar België in de weg. In Wallonië breken de eerste 24 urenstakingen uit. Wanneer Leopold in de vroege ochtend van 22 juli 1950 voet op Belgische bodem zet, is Brussel een belegerde stad. Niet minder dan vijfduizend militairen en rijkswachters zijn gemobiliseerd om het gebeuren in goede banen te leiden. Socialistische en libérale ministers van Staat blijven ostentatief afwezig op een kroonraad die na de middag op initiatief van premier Jean Duvieusart is bijeengeroepen. In de volgende dagen legt een steeds verder uitdijende stakingsbeweging nagenoeg het hele land lam. Industriële centra, maar ook openbare diensten worden het doelwit van sabotage en bomaanslagen. De regering haalt twee infanteriebataljons terug uit Duitsland voor de oproerige centra van Luik en Charleroi. Op 30 juli vallen tijdens een betoging in Grâce-Berleur bij Luik drie doden onder rijkswachtkogels; een vierde slachtoffer overlijdt later. De oppositie roept op tot een mars op Brussel voor 1 augustus. De regering verliest de controle over de gebeurtenissen, ook al beweert minister van Binnenlandse Zaken De Vleeschauwer het tegendeel. Het land staat op de rand van een burgeroorlog. Alleen een machtsdelegatie is in staat de diepe crisis op te lossen, maar de regering en de socialistische en libérale oppositie verschillen grondig van mening over de duur en de beëindiging ervan. Op 31 juli gaat de CVP overstag en stemt ze in met het scénario van een onmiddellijke machtsdelegatie, die op termijn zal overgaan in een troonsafstand. Premier Duvieusart overhandigt de vorst 's avonds het voorstel en beweert nadien dat de koning ermee heeft ingestemd. In de nacht van 31 juli op 1 augustus 1950 komt de regering bijeen in het paleis van Laken onder het voorzitterschap van de koning. Nagenoeg de voltallige ministerraad geeft présent, met als belangrijkste afwezige Paul Van Zeeland. Verbouwereerd aanhoort het gezelschap een zichtbaar vermoeide Leopold, die verklaart dat hij wel met een tijdelijke machtsdelegatie, maar nooit met een uitgestelde troonsafstand heeft ingestemd. Duvieusart geeft vervolgens zijn versie van de feiten en verklaart dat er maar twee mogelijkheden zijn: ofwel stemt de vorst in met de eerste versie van de tekst ofwel dient de regering haar ontslag in. Dat laatste is bijzonder riskant luttele uren voor de mars op Brussel. Alle aanwezige ministers scharen zich achter het standpunt van de eerste minister, behalve Albert De Vleeschauwer. Leopold vraagt daarop bedenktijd en trekt zich terug. In een belendende kamer van het paleis heeft secretaris Pirenne een aantal getrouwen opgetrommeld, onder wie de CVP-senatoren Joseph Pholien en Maurice Schot, en enkele leiders van leopoldistische organisaties, met name reservegeneraal Jean Boels en Joseph Moreau de Melen. De Vleeschauwer wordt er bij geroepen. De wachtende ministers beseffen dat Leopold een hem gunstig gezinde regering op de been probeert te krijgen. Die wanhoopspoging mislukt en tegen 6 uur in de ochtend stemt Leopold noodgedwongen in met een uitgestelde troonsafstand.(9) Het is nu vrijdag 11 augustus 1950 iets na 14 uur. Strak voor zich uit kijkend staat de twintigjarige Boudewijn oog in oog met de Verenigde Kamers, die in een tweede zitting die dag bijeen zijn. Wanneer hij door de voorzitter wordt uitgenodigd de grondwettelijke eed af te leggen, galmt de kreet 'Vive la République!' door het halfrond. 'Op het ogenblik dat de jonge prins de hand wil opsteken', schrijft het katholieke dagblad De Standaard, 'dondert plotseling de stentorstem van de communistische senator Glineur door de stilte: Vive la République! Een fractie van een seconde is het zeer stil in de zaal. Dan breekt een geloei van verontwaardiging los dat overgaat in een applaus zoals de kamer nog nooit heeft gehoord. Minutenlang juichen de CVP-ers, socialisten en liberalen de prins toe, die niet bewogen heeft, alleen even naar de grond heeft gekeken. Maar de afstraffing volstaat niet en zodra het applaus wat afneemt, buldert de onbeschoftheid in persoon, de Moskoviet Lahaut, op zijn beurt: Vive la République. Weerom knettert een onstuimig applaus ter ere van de prins, terwijl kolonel Temmerman en een aantal vleugeladjudanten zich naar de communistische groep begeven. De handlangers van Lahaut zitten intussen te grinniken.'(10) Hetzelfde relaas lezen we in de socialistische krant Indépendance. 'Het is meneer Glineur, de communistische volksvertegenwoordiger van Charleroi, die de kreet geroepen heeft. Na een ogenblik van consternatie vult de zaal zich met geroep en applaus: "Leve de prins." De rust keerde langzaam weder, maar dan is het de beurt aan meneer Lahaut, communistisch volksvertegenwoordiger uit Luik, om met een donderstem te roepen: "Vive la République".'(11) Zoals men kan lezen haalt de pers volksvertegenwoordiger Georges Glineur en zijn broer, senator Henri Glineur, door elkaar. De kreet is geen echte verrassing. Wanneer bekend raakte dat Leopold ui zijn bevoegdheid tijdelijk zou delegeren aan zijn Zoon Boudewijn, reageerde de Kommunistische Partij van België (KPB) verbolgen: 'we hadden een koning, nu hebben we er twee'. Een persmededeling van het Politiek Bureau op 4 augustus had als titel: 'La monarchie est une institution périmée'. Op 6 augustus besloot .secretaris-generaal Edgar Lalmand een hoofdartikel in Le Drapeau Rouge met: 'Sus a la monarchie, vive la république'. Wanneer premier Duvieusart op 8 augustus het wetsontwerp op de machtsdelegatie indiende bij de Kamer riep Lahaut hem toe: 'Vive la République'. Volksvertegenwoordiger Jean Terfve hernam die leuze tijdens zijn tussenkomst in de Kamer op 9 augustus. 'Ongetwijfeld was Leopold III bijzonder gevaarlijk. Maar de prins die u koninklijk noemt, is door zijn onvastheid en de constante aanwezigheid van zijn vader achter hem, een ander gevaar. De monarchie is een verrotte instelling en indien de CVP beweert dat ze eraan gehecht is, dan is dat omdat ze zich ervan wil bedienen met het oog op andere doelen dan de socialisten nastreven. Daarom sluit ik af met een vrolijk: "Weg met de monarchie! Vive la République!"'(12) De communistische parlementsfractie kwam vervolgens overeen om de republikeinse kreet te lanceren tijdens de eedaflegging van Boudewijn op 11 augustus. Het is pas begin 1950, in de aanloop naar het referendum over de terugkeer van Leopold III, dat de KPB het republikeinse ordewoord heeft verspreid onder haar militanten. Op zich hoeft dat niet te verbazen. Vanaf haar oprichting in 1921 huldigde de KPB een republikeins standpunt, dat deel uitmaakt van de 'socialistische toekomst' die door de partij in het vooruitzicht werd gesteld. Tijdens de eedaflegging van Leopold III in februari 1934 schreeuwden de communisten trouwens 'Vive la Belgique Soviétique!'. De socialisten dienden hen toen van antwoord: 'Vive la constitution!'.(13) Ook na de bevrijding staan de socialisten en de communisten op gespannen voet, al zitten ze tot maart 1947 samen in de regering. De tegenstelling wordt door de koningskwestie op de spits gedreven. De socialisten verzetten zich weliswaar tegen de terugkeer van Leopold III, maar stellen de monarchie niet in vraag. De Belgische Socialistische Partij (BSP) ontkent in alle toonaarden dat ze er een verborgen republikeinse agenda op nahoudt. Paul-Henri Spaak schrijft in maart 1950: 'De liberalen zijn tegen Leopold III en niemand zou het in zijn hoofd halen om te beweren dat ze de republiek willen. De socialisten zijn tegen Leopold III, maar ze hebben zowel hier als elders bewezen dat ze probleemloos kunnen werken aan de zijde van een monarch, op voorwaarde dat die zich strikt aan de grondwet houdt.'(14) Op een cruciaal moment heeft Leopold III verzaakt aan zijn constitutionele plichten en zich daardoor als staatshoofd onmogelijk gemaakt. Boudewijn kan daarentegen op de enthousiaste steun van de socialisten rekenen. Terwijl socialisten en communisten zich nadrukkelijk tegen elkaar afzetten, scheren leopoldisten hen over dezelfde kam. De republiek is in die jaren voor velen onlosmakelijk verbonden met Italië. Koning Victor-Emanuel III, die zich te zeer gecompromitteerd had met het fascistische regime van Mussolini, delegeerde in april 1944 zijn bevoegdheden aan zijn Zoon Umberto, met de belofte dat het Italiaanse volk na de bevrijding in een referendum over de constitutionele toekomst van het land zou kunnen beslissen. Hij abdiceerde kort voor het referendum van mei 1946 in de hoop de monarchie te redden. Partizanenlegers speelden een cruciale rol in de bevrijding van Noord-Italië. Tijdens de volksraadpleging stemde het noorden dan ook massaal voor de afschaffing van de monarchie en Italië werd een republiek. Door de nauwe familiebanden tussen het Italiaanse en het Belgische koningshuis - Umberto II was gehuwd met de zus van Leopold III - raakte de afschaffing van de monarchie een gevoelige snaar bij de Belgische royalisten en werd het 'rode gevaar' wel heel concreet. De republiek heeft door het ontstaan van de zogenaamde volksrepublieken in Oost-Europa ook een sterke communistische bijklank. De volksrepublieken zijn communistische eenpartijstaten die aanvankelijk geleid zijn door coalitieregeringen, maar uiteindelijk gecontroleerd worden vanuit Moskou. Na de communistische machtsgrepen in Hongarije (1947), Roemenië (1947), Tsjecho-Slowakije (1948) en Polen (1948) is het republikeinse standpunt van de KPB geen louter nationaal gegeven meer. Op 19 november 1949 keurde de KPB bijvoorbeeld een resolutie goed waarin zij de monarchie principieel verwierp en 'haar gehechtheid aan een vorm van volksrepubliek' bevestigde.(15) Het republikeinse ordewoord koppelt de koningskwestie aan de Koude Oorlog en is in die zin cruciaal voor de profilering van de KPB tegenover de BSP. Op 11 augustus 1950 telt de KPB tien parlementsleden.(16) Vier jaar voordien was het nog een groep van veertig. Tegen het einde van de Duitse bezetting en dankzij haar rol in het verzet bereikte de communistische partij een veelvoud van het aantal sympathisanten dat ze voor 1940 wist aan te spreken. Haar prestige werd nog versterkt door de cruciale rol van de Sovjet-Unie in de uiteindelijke nederlaag van nazi-Duitsland. De KPB werd bij de verkiezingen van 17 februari 1946 de derde partij, na de CVP en de BSP, hoewel haar vooruitgang kleiner was dan verwacht. Tussen 1944 en 1947 zetelden vier communistische ministers in de elkaar snel afwisselende naoorlogse regeringen. Die regeringsdeelname van de Belgische, maar ook van de Franse en Italiaanse communisten, was in overeenstemming met het ordewoord van Stalin. Op die manier hoopte de Sovjetleider zijn onderhandelingspositie met de geallieerden te vrijwaren. Door haar regeringsdeelname werd de KPB actief betrokken bij de wederopbouw van het land. Ook op syndicaal vlak werd zij geïntegreerd binnen het naoorlogse België. De communistische eenheidssyndicaten lagen in april 1945 mee aan de basis van het nieuwe Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV). Door de syndicale vleugel van hun partij te laten opgaan in het ABVV konden de communisten het regeringsbeleid vormgeven en mee uitvoeren. Onmiddellijk na de oorlog wierpen zij zich dus op als een volwaardige en betrouwbare regeringspartner. Op ideologisch vlak stond de strijd tegen de zogenaamde trusts centraal, die volgens de KPB genationaliseerd moesten worden. Op sociaal vlak werd de nadruk gelegd op het bewaren van de sociale vrede die ervoor moest zorgen dat België niet in een afhankelijkheidsrelatie tegenover Groot-Brittannië en de Verenigde Staten zou belanden. Daartoe zochten de communisten aansluiting bij 'de andere democratische krachten' en werd de notie van voorhoedepartij geschrapt. Enkele jaren na de capitulatie van nazi-Duitsland kantelen de internationale verhoudingen; voormalige bondgenoten worden vijanden. Tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie ontstaat een toestand van Koude Oorlog. In het voorjaar van 1947 treden de Belgische, Franse en Italiaanse communistische partijen uit hun respectievelijke regeringen. Onder het mom van protest tegen een stijging van de steenkoolprijzen zetten de Belgische communisten zich formeel aftegen het regeringsbeleid. Binnenlandse ontwikkelingen en internationale verhoudingen zijn in elkaar verstrengeld. Met behulp van de communisten heeft het Belgische bestel immers de schokken opgevangen waarmee het na de bevrijding geconfronteerd werd. De arbeidsverhoudingen werden geconsolideerd binnen een verruimd maatschappelijk kader. De rol van de eenheidssyndicaten binnen het ABVV is omstreeks 1947 echter uitgespeeld. De Belgische economie bereikt in 1947 opnieuw haar vooroorlogs peil.(17) De productiecijfers liggen op hetzelfde niveau als in de periode 1936-1938. De koopkracht van het bruto-uurloon loopt zelfs opnieuw gelijk met dat van 1938. De redenen voor dat relatief snelle herstel dienen deels gezocht te worden bij het feit dat het Belgische productieappARAat nagenoeg intact uit de Tweede Wereldoorlog is gekomen. Bovendien kunnen de klassieke Belgische basissectoren optimaal inspelen op de stijgende vraag die door de wederopbouw van Europa wordt aangewakkerd. De nadruk van de economische politiek ligt in de jaren na de oorlog op de codificatie van het sociaal overleg. De staat speelt, via de vervangingsinkomens, een cruciale rol in de reproductie van de arbeidskracht. Hier wordt met andere woorden de basis gelegd voor wat later zal uitgroeien tot de zogenaamde verzorgingsstaat. Enkele syndicale leiders hebben reeds tijdens de bezetting, samen met vertegenwoordigers van de werkgeversorganisaties en enkele hoge functionarissen, het 'ontwerp van overeenkomst tot sociale solidariteit' opgesteld. Op 28 december 1944 is het luik van de sociale zekerheid door Van Acker omgezet in een besluitwet. Voorts ontfermt de overheid zich over de zelf-reproductiemogelijkheden van het private kapitaal. De economische groei die in de jaren net na de oorlog gerealiseerd wordt, betekent immers een reële bedreiging voor het heersende concurrentiesysteem. Hoe intensiever de investeringen worden, hoe sterker de productie stijgt, maar tevens hoe hoger de productiekosten worden. Kortom, de economische groei gaat gepaard met een tendentiële daling van de winstvoet. De kARAkteristieken van de Belgische economie blijven dus ook na 1945 haast ongewijzigd. De basissectoren (ijzer, staal, kolen enzovoort) krijgen kapitaalimpulsen vanwege het holdingkapitaal, maar de sector van de duurzame consumptiegoederen wordt nog amper of niet geëxploiteerd. De Belgische economie richt zich op de export en stelt minder vertrouwen in het ontwikkelen van een dynamische binnenlandse markt. De overheidspolitiek volgt die ontwikkelingen. De ministeries voor Ravitaillering, Openbare Werken, Wederopbouw en Openbare Gezondheid speelden een cruciale rol in de consolidatie van de naoorlogse maatschappelijke verhoudingen, en zij worden in die beslissende naoorlogse jaren door communisten geleid. Het ministerie van Ravitaillering onder leiding van Lalmand, speelt bijvoorbeeld een centrale rol in het bestrijden van de zwarte markt en in het normaliseren van de prijzen. Vanaf 1947 is de Koude Oorlog een feit. De Verenigde Staten beloven steun aan landen die in de communistische invloedssfeer dreigen te raken. Deze zogenaamde Trumandoctrine krijgt een eerste uitvoering in het Marshallplan, dat in 1948 in voege treedt. Stalin reageert met de oprichting van het Kominform. De politiek van de West-Europese communistische partijen wordt vanaf dat / ogenblik volledig afgestemd op de diplomatie van de Sovjet-Unie. De KPB zoekt een nieuw profiel en vindt dat in het zogenaamde kampdenken. Voortaan staat niet langer de 'eenheid tussen de democratische krachten' centraal, maar wel de eenheid binnen de eigen partij als voorhoede van de arbeidende klasse. Een notie die uitdrukkelijk herbevestigd wordt op de partijcongressen van 1948 en 1951. De posities worden scherper afgelijnd. De verschillen tussen 'het kamp van de vrede' en 'het imperialistische kamp' worden nadrukkelijk in de verf gezet. De KPB vormt een antistaat en daarbinnen wordt een nadrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de 'proletarische wetenschap' en de 'bourgeoiswetenschap', de 'proletarische kunst' en de 'burgerlijke, decadente kunst' enzovoort. De republikeinse campagne van de KPB in 1950 moet binnen dat gewricht begrepen worden. Ze bewijst het isolement waarin de partij beland is en waarin ze zich ook wentelt. In augustus 1950 is de KPB inderdaad geen politieke kracht van betekenis meer.(18) Toch worden de communisten afgeschilderd als een groeiend gevaar. Zij zijn de antenne van een vijandige mogendheid, een 'vijfde colonne'. In sommige landen van het westerse blok worden de communistische partijen verboden en in andere, zoals Italië en Japan, worden hun leiders het slachtoffer van aanslagen. De oprichting van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) in het voorjaar van 1949 is een nieuwe stap in de escalatie van de Koude Oorlog. Communistische leiders in West-Europa verklaren dat zij bij een Russische inval de Sovjets als bevrijders zullen onthalen. Ook de Belgische partijleider Lalmand sluit zich daarbij aan. De psychologische impact ervan is aanzienlijk: de communisten verbergen niet dat ze in geval van een oorlog tot 'landverraad' zullen overgaan. De drie traditionele partijen - zowel in als buiten de regering - vormen front en bestempelen in een gemeenschappelijke resolutie in de Senaat de houding van de communisten als antinationaal. De katholieke Kerk laat zich ook niet onbetuigd, op 1 juli 1949 worden communisten door de paus geëxcommuniceerd. In België wordt in alle kerken op zondag 13 november 1949 een collectieve brief van de bisschoppen voorgelezen waarin de gelovigen die lid worden van de communistische partij of de pers ervan lezen, van de sacramenten worden uitgesloten.(19) Terwijl in België het koningsdrama zijn ontknoping nadert, valt het communistische Noord-Korea op 25 juni 1950 het kapitalistische buurland Zuid-Korea binnen. De Koreaanse oorlog is een feit. In het Westen slaat de paniek toe. Staat een derde wereldoorlog voor de deur? Met de goedkeuring van de Verenigde Naties mobiliseren de Verenigde Staten een leger dat de aanvallers moet terugdrijven. Ook België steunt die inspanningen, eerst logistiek, door het sturen van een vliegtuig, later ook door het mobiliseren van een vrijwillig expeditiecorps. Met het oog op een mogelijke Sovjetaanval in West-Europa dringen de Verenigde Staten aan op de herbewapening van Duitsland en wordt de NAVO verder uitgebouwd. In een onderhoud met koning Leopold III op 6 augustus beklemtoont premier Duvieusart: 'De volgende regering zal twee belangrijke taken te vervullen hebben. Aan de ene kant zal zij een grote militaire inspanning moeten leveren ter verdediging van het Westen en aan de andere kant de strijd moeten aanbinden met het communisme.'(20) Drie dagen voordien heeft Leopold een van de zeldzame besluiten uit zijn korte regeerperiode ondertekend: de oprichting van het ministerieel comité voor verdediging. Het besluit is zeldzaam om nog een andere reden: het moest geheim blijven en mocht niet worden gepubliceerd. Veertig jaar later, de Berlijnse muur is dan al gevallen, zal daarover een verbaasde vraag worden gesteld in de Senaat...(21) Die ochtend na de eedaflegging - Inhoud De weekendedities van de Vlaamse en Franstalige kranten besteden op 12 en 13 augustus ruim aandacht aan de eedaflegging van Boudewijn. Ook de incidenten komen in de verslaggeving aan bod. Het is echter opvallend dat over het algemeen meer aandacht wordt besteed aan de rookbom die graaf de Looz-Corswarem tijdens de ochtendzitting naar de parlementsleden heeft geworpen, dan aan de communistische kreet 'Vive la République' in de namiddagzitting. De bravouredaad van de Looz-Corswarem zal nog dagenlang de pers bezighouden, de kreet van de communisten niet. De Standaard verwijst naar de kreet als 'een incident', niet meer dan een tussentitel waard. De aanslag van de Looz-Corswarem daarentegen krijgt een ondertitel boven een artikel over de goedkeuring door de Verenigde Kamers van het decreet over de machtsopdracht. Hoewel Glineur in De Standaard wordt vermeld als diegene die de kreet lanceert, wordt nadien de nadruk gelegd op 'de Moskoviet Lahaut'. Het katholieke dagblad De Nieuwe Gids wijdt op zijn voorpagina eveneens een afzonderlijk artikel aan de rookbom van de Looz-Corswarem. In de ondertitel van een artikel over de eedaflegging wordt kort melding gemaakt van de kreet: 'Dhr. Lahaut wil herrie schoppen'. In Indépendance, een Franstalige krant van socialistische signatuur, wordt eveneens meer aandacht besteed aan de aanslag van de Looz-Corswarem dan aan de kreet uit de communistische parlementsfractie. Eenzelfde verslag vinden we in het socialistische dagblad bij uitstek uit de streek rond Charleroi: Le Journal de Charleroi. De aanslag van de Looz-Corswarem wordt behandeld in een afzonderlijk artikel, terwijl de krant het in de tussentitel van haar verslag over de eedaflegging sarcastisch heeft over: 'Glineur en Lahaut onderscheiden zich'. De berichtgeving is een afspiegeling van de gespannen verhoudingen in het land. Afhankelijk van de posities pro of contra Leopold III, richten de kranten hun pijlen op de balorige communisten of de rookbom gooiende leopoldist. De officiële organen van de Belgische socialisten, Le Peuple en Vooruit, plaatsen bijvoorbeeld de aanslag van de Looz-Corswarem op de voorpagina. Het waardeoordeel dat uiteindelijk over de kreet geveld wordt, laat zich voorts verklaren door de spanningen binnen het anti-leopoldistische kamp tussen socialisten en communisten. 'De manoeuvre van de communisten is mislukt, want aan dergelijke eensgezinde explosie van sympathie zal wel niemand zich verwacht hebben.' In de tribunes was: 'de opwinding' naar verluidt 'groter dan in de zaal'. De Naamse katholieke krant Vers l'Avenir maakt slechts terloops melding van de actie van de Looz-Corswarem, maar gaat uitgebreid in op de kreet 'Vive la République'. De eedaflegging wordt een 'historische dag' genoemd en dat 'ondanks communistische pogingen om ze te verstoren'. De kreet zou geroepen zijn door 'Meneer Glineur, communistisch senator, die op die manier zijn aanwezigheid kenbaar maakte'. Nadien zou Lahaut de kreet dan nog eens herhaald hebben en dat tot consternatie van zowel de genodigden als het publiek. In La Libre Belgique wordt het voorval aangegrepen om het isolement van de communistische fractie aan te tonen. De krant heeft het over 'Op een actie van de 8 communistische parlementsleden die 'Vive la République' roepen, reageren de 350 volksvertegenwoordigers en senatoren met een begeesterende ovatie aan het adres van de koninklijke prins'. De krant probeert dus integendeel de consensusvorming rond Boudewijn te benadrukken aan de hand van een eendrachtig optreden van alle aanwezige Kamerleden en senatoren tegen de interventie van de communistische fractie. Lahaut wordt vermoord - Inhoud Op vrijdagavond 18 augustus wordt Julien Lahaut op de dorpel van zijn huis in Seraing neergeschoten door twee onbekenden. Wanneer het nieuws bekend raakt, belegt het Politiek Bureau van de KPB nog die nacht een vergadering. Er wordt beslist om 50.000 vlugschriften en 10.000 affiches te verspreiden waarin 'de arbeiders van elke gezindheid' opgeroepen worden 'zich te verenigen om de moordenaars te ontwapenen en het fascisme een halt toe te roepen' en 'het volk zal door zijn daden Julien Lahaut wreken'. In een interview met Le Soir verklaart secretaris-generaal Edgar Lalmand: 'Wij rekenen niet op de regering om dergelijke zaken te regelen. We rekenen enkel op onszelf.' In een persbericht klinkt het dat de partij van mening is dat 'de aanstokers van deze misdaad bevinden zich in de rangen van de leorexisten van de CVP, die al maandenlang in hun geschriften en propaganda oproepen tot terrorisme en moord'.(22) Premier Jean Duvieusart heeft intussen het veld geruimd en is op 16 augustus vervangen door Joseph Pholien aan het hoofd van een nieuw homogeen CVP-kabinet. Daags na de moord om 13 uur stuurt de regering tegelijkertijd twee radioboodschappen de ether in. De eerste toespraak, in het Frans, is van de Eerste Minister en de tweede, in het Nederlands, van minister van Economische Zaken Albert Coppé. Hoewel beide boodschappen de moord in scherpe bewoordingen veroordelen, verschillen ze toch aanzienlijk van elkaar. Premier Pholien houdt het kort. Hij verzekert de bevolking dat de moordenaars opgespoord zullen worden 'sans relache ni répit', zonder rust noch respijt. Hij brengt hulde aan het politieke engagement van Lahaut, ook al kleefde hij 'een ideologie aan die de meerderheid van de Belgen afkeurt'. Pholien onderstreept voorts het principe van vrijheid van meningsuiting in een democratische rechtsstaat. Hij laat de politieke context nagenoeg volledig buiten beschouwing en roept de bevolking enkel op om de rust die sinds het aftreden van Leopold m over het land is neergedaald, niet op het spel te zetten. Minister Coppé is veel uitvoeriger en verwijst doorlopend naar de gespannen politieke situatie. Hij richt zich tot diegenen die teleurgesteld zijn door de uitkomst van de koningskwestie en roept hen op tot kalmte. Hij verzekert hen dat hij zich bewust is van het feit dat hun vertrouwen in de democratische instellingen geschokt is door de gebeurtenissen sinds het referendum van 12 maart 1950. Met haar twee simultane radioboodschappen speelt de regering duidelijk in op de verdeeldheid in het land en op de IJzerbedevaart die 's anderendaags zal plaatsvinden. De reacties van de politieke partijen laten niet op zich wachten. De socialistische tegenstrevers verklaren zich, bij monde van hun voorzitter Max Buset, 'verontwaardigd' over de moord.(23) De Liberale Partij veroordeelt de 'laffe aanslag', maar vreest vooral dat de beoogde verzoening rond Boudewijn bedreigd wordt. In een democratische rechtsstaat heeft iedereen het recht om zijn mening kenbaar te maken. De ideeën van de partij van Lahaut brengen tegelijk 'de veiligheid van de staat en haar instellingen' in het gedrang. Tegenover die 'subversieve' ideeën dienen de bevoegde autoriteiten 'gepaste maatregelen te treffen'. Uittredend voorzitter van de CVP, François-Xavier Van der Straten Waillet, spreekt zijn 'verontwaardiging' uit voor deze 'laffe aanslag', die hij diep afkeurt.(24) In het Luikse is de verontwaardiging bijzonder groot. Na de dood van vier betogers in Grace-Berleur wordt de moord op de populaire Lahaut als een aanslag op de arbeidersklasse beschouwd. De Luikse federatie van het ABVV reageert nog voor het hoofdkwartier in Brussel: 'In naam van de Luikse arbeiders waarschuwt het Bureau de regering en de bevoegde overheden dat, indien er niet snel volledige gerechtigheid geschiedt, het de noodzakelijke maatregelen zal treffen om te vermijden dat de fascistische en hitleriaanse methoden zich meester maken van dit land. Om aan deze plechtige waarschuwing het nodige gewicht te geven draagt het Bureau zijn afgevaardigden in de bedrijven op om er, in samenspraak met de regionale secretarissen, alles aan te doen om de arbeidersklasse te mobiliseren en door haar aanwezigheid op de begrafenis aan te tonen hoezeer zij vasthoudt aan kostbare waarden als democratie en vrijheid.'(25) Aan de vooravond van de begrafenis van Lahaut verspreidt het abvv een gelijksoortig persbericht. Lahaut wordt voorgesteld als 'een nieuw slachtoffer van het zwarte fascisme'. De nationale leiding 'veroordeelt met klem deze criminele daad, die zij beschouwt als het resultaat van fascistische ophitsing in de extreemrechtse pers, zowel aan Franstalige als aan Vlaamse kant. In acht nemend dat deze daad het gevolg is van talloze dreigementen aan het adres van syndicale militanten en democraten in dit land, waarschuwt zij de regering en de publieke opinie dat, indien volledige gerechtigheid niet snel geschiedt, het ABVV genoodzaakt zal zijn om alle mogelijke maatregelen ter zelfverdediging te nemen, om te vermijden dat fascistische en hitleriaanse methoden zich meester maken van dit land.'(26) De begrafenis van Julien Lahaut, op 22 augustus in Seraing, is een indrukwekkende gebeurtenis. Verschillende nationale en internationale sprekers komen aan het woord. Volgens de meeste dagbladen heeft de uitvaart een enorme menigte op de been gebracht. Hoeveel mensen zich zwijgzaam achter de lijkkist hebben geschaard, blijft voer voor discussie. De Rijkswacht schat het aantal mensen in de stoet en op het voetpad op meer dan 150.000 deelnemers.(27) De begrafenis van Lahaut trekt daardoor bijna dubbel zoveel deelnemers als de IJzerbedevaart in Diksmuide, die twee dagen eerder gehouden werd. Toch besteedt de Vlaamse pers nauwelijks aandacht aan de begrafenis en zijn nagenoeg alle voorpagina's gewijd aan de hoogmis van de Vlaamse beweging. Lahaut: een communistisch symbool - Inhoud Wie is de man die het slachtoffer van een dodelijke aanslag is geworden en als communist toch op de brede sympathie van de linkerzijde in België kan rekenen? Julien Lahaut - 65 jaar op die bewuste 18 augustus - is ongetwijfeld de meest bekende en populaire communistische leider van dat ogenblik. Hij werd op 6 september 1884 geboren in Seraing en is een syndicalist in hart en nieren. In 1905 richt hij de metaalvakbond Relève-toi op met verschillende afdelingen in Luik en omstreken. In 1908 wordt hij verkozen tot secretaris, een bezoldigde functie die hij tot zijn ontslag in 1922 zal bekleden. Zoals velen van zijn generatie die in dit boek een rol van betekenis spelen, onderscheidt Lahaut zich tijdens de Eerste Wereldoorlog. Hij meldt zich als vrijwilliger bij het Belgische leger en maakt deel uit van een expeditiekorps van 'pantserwagens' - de ACM of Autos-Canons-Mitrailleuses - dat in 1915 wordt overgeplaatst naar het Russische front. Hij brengt zijn eerste Russische oorlogswinter door in Sint-Petersburg, defileert voor de tsaar en bezoekt het Zomerpaleis. Na de Oktoberrevolutie van 1917 sluiten de bolsjewieken in maart 1918 echter de vrede van Brest-Litovsk met Duitsland en trekt Rusland zich terug uit de oorlog. De Belgische troepen vertrekken en via Siberië bereiken ze Vladivostok waar ze de oversteek maken naar San Francisco. Na een treinreis dwars door de Verenigde Staten nemen ze de boot naar Engeland en komen uiteindelijk aan in Parijs waar het korps ontbonden wordt.(28) Na de demobilisatie gaat Lahaut opnieuw aan de slag als secretaris van de metaalvakbond. Tijdens een staking in Luik, in 1921, wordt hij aangehouden en in het voorjaar van 1922 neemt hij ontslag als secretaris. Op beschuldiging van een gebrek aan 'discipline' wordt hij uit de Belgische Werkliedenpartij en de vakbond gezet. Samen met enkele getrouwen richt hij een Comité de Défense op, een syndicale organisatie van mijnwerkers en metaalarbeiders, die toetreedt tot de Internationale van Rode Vakbonden. In 1923 sluit Lahaut zich aan bij de Kommunistische Partij van België en hij treedt al snel toe tot het Centraal Comité en het Politiek Bureau. In 1932 wordt hij verkozen in de Kamer van Volksvertegenwoordigers als een van de eerste communistische mandatarissen. Na de Duitse inval van mei 1940 trekt hij als schepen van Seraing naar Vichy-Frankrijk om er naar verluidt informatie in te winnen over gevluchte Belgische families. Die démarche zal hem na de oorlog door politieke tegenstanders zwaar aangerekend worden en de aanleiding vormen voor een tussenkomst van Lahaut in het parlement die uitgegeven wordt onder de veelzeggende titel: 'Ne touchez pas au parti des fusillés!', 'Raak niet aan de partij van de gefusilleerden'. Na de Duitse inval in de Sovjet-Unie op 22 juni 1941, wordt Lahaut zoals talloze andere communisten opgepakt en vastgehouden in de citadel van Hoei. Hij wordt op een transport naar het concentratiekamp van Neuengamme gezet. Daar wordt hij op 13 juli 1944 ter dood veroordeeld en overgebracht naar het concentratiekamp van Mauthausen, dat op 5 mei 1945 bevrijd wordt door de Amerikanen. Bij zijn terugkeer in België is de KPB toegetreden tot de regering. Edgar Lalmand, een wat grijze partijbureaucraat, is de nieuwe secretaris-generaal. De posities zijn bezet. Op 11 augustus 1945 wordt voor Lahaut een protocollaire functie gecreëerd: partijvoorzitter. Het is een positie die men in geen enkele communistische partij zal aantreffen en waARAan ook geen enkele reële bevoegdheid beantwoordt. Het is een compensatie voor het feit dat Lahaut geen ministersambt krijgt toegewezen en evenmin deel uitmaakt van het secretariaat-generaal. Na de verkiezingen van 17 februari 1946 - die 23 communisten in de Kamer brengt - wordt hij wel ondervoorzitter van de Kamer. Lahaut geniet een groot prestige. Dat steunt op zijn status als doorgewinterde syndicalist, het feit dat hij de kampen heeft overleefd en als enig lid van de vooroorlogse leiding deel uitmaakt van het politiek bureau. Hij wordt met andere woorden het communistische symbool bij uitstek. In die hoedanigheid wordt hij dan ook prominent ingezet tijdens de republikeinse campagne van 1950. Aan de vooravond van de eedaflegging van Boudewijn wordt onder de communistische parlementsleden afgesproken dat Lahaut, gezien de draagwijdte van zijn stem, als eerste zal roepen. Hoewel het verder niet ter zake doet, is het de jonge volksvertegenwoordiger Georges Glineur die de kreet als eerste roept, waarna de rest van de fractie hem volgt. De rest is geschiedenis, of toch niet... II
Een zomeravond in augustus - Inhoud Het verhaal van de aanslag op Julien Lahaut is bekend. Het is schokkend in zijn eenvoud. Op 18 augustus 1950, bij valavond, wordt de communistische leider neergeschoten in de deur van zijn woning in Seraing. Twee mannen hebben aangebeld, de echtgenote van Lahaut heeft open gemaakt. De onbekende bezoekers hebben gevraagd om kameraad Lahaut te kunnen spreken. Wanneer Julien Lahaut in de deuropening verschijnt, wordt hij brutaal doodgeschoten. De daders vluchten met een wagen. Diezelfde avond start een zoektocht die jarenlang twee onderzoeksrechters op rij - René Louppe en Georges Moreau - zal bezig houden. Waarom hebben hun inspanningen geen resultaat opgeleverd, hoewel beide magistraten een schier eindeloze reeks onderzoeksdaden hebben bevolen? Waarom is het onderzoek in 1972 afgesloten met een buitenvervolgingstelling? Voor dat ontgoochelend resultaat zal de lezer in dit boek een verklaring krijgen, maar eerst moeten wij naar de avond van 18 augustus 1950. Wat vernam het gerecht over de omstandigheden van de moord? Boden de vaststellingen ter plekke, de materiële aanwijzingen en de getuigenverklaringen een houvast voor het opsporen van de daders?(29) Sinds de beruchte aanslag van 1950 is er weinig veranderd in de rue de la Vecquée. Het eerste gedeelte van de straat, tot nummer 200, is herdoopt tot rue Julien Lahaut, maar verder is alles bij het oude gebleven. Er zijn weinig nieuwe huizen gebouwd en de oude dragen nog altijd de antieke huisnummerplaatjes. Het verval dat de streek kenmerkt is ook hier zichtbaar. De straat ligt aan de rand van de bebouwde kom van Seraing en ver van de staalbedrijven aan de Maas. Ze loopt langs de flank van de helling die afdaalt naar het Bois de la Marchandise. In het begin van de straat staan er rijtjeshuizen, zoals in de arbeiderswijken, maar verderop is er een gevarieerde en niet-aaneengesloten bebouwing. De meeste woningen, ook die van Lahaut, staan aan de kant van de vallei, aan de linkerkant van de straat voor wie Seraing verlaat; aan de overkant is er een talud. Men bereikt de straat via de rue du Pairay, die vanuit de drukke Place du Pairay uitloopt in de rue de la Vecquée. Het is het begin van de steenweg van Seraing naar Boncelles - vandaag een deelgemeente van Seraing - en Plainevaux door het Bois de la Vecquée. PARAllel met de steenweg liep vroeger de dieseltram Ougrée-Warzée-Ouffet. Lahaut en zijn echtgenote betrokken tot 1949 een zeer bescheiden arbeiderswoning in het begin van de straat, nummer 27, maar verhuisden dan naar een nieuwbouw wat verderop, nummer 65, het eerste huis van een groep van drie nieuwe woningen. Het was een ruim gebouw met een gARAge op het gelijkvloers. De gARAge is sindsdien omgebouwd tot een zitkamer. Aan de gevel hangt vandaag een gedenkplaat: En hommage a Julien Lahaut, député de Liège, échevin de Seraing, assassiné Ie 18 août 1950 par les ennemis du peuple, 1884-1950. Vermoord door de vijanden van het volk...
Vrijdag 18 augustus 1950 omstreeks 21 uur. Het is een aangename zomeravond en ook al wordt het donker en frisser, er is nog heel wat beweging in de straat. Aan de kruising van de rue de la Vecquée en de Nouvelle Percée bedient een ijsventer zijn laatste klant. Een man is aan het werk in zijn open gARAge (nummer 102). Het winkeltje in het begin van de straat, aan nummer 21, is nog open; mevrouw Danse doet er nog vlug enkele inkopen. Mevrouw Ista, 51 jaar, woont in het huis nummer 67 en is de naaste buurvrouw van Lahaut. Haar man is communistisch gemeenteraadslid en de gezinnen Lahaut en Ista zijn goed bevriend. Die avond is mevrouw Ista op straat. Zij wandelt met haar hondje heen en weer voor het huis van Lahaut, wachtend op de terugkeer van haar dochter. Haar schoonzoon Marcel Broos, 26 jaar, staat aan de voordeur te kijken. Een andere dame, mevrouw Orban, 55 jaar, uit een naburige straat, maakt eveneens een avondwandeling met haar hondje en loopt de rue de la Vecquée in. Meneer Brusten woont aan nummer 415 en is op weg naar huis; hij komt van de Place du Pairay. Hij heeft de voetbalwedstrijd van RFC Seraing bijgewoond, zoals andere passanten die, te voet of per wagen, richting Boncelles gaan. Enkele arbeiders spoeden zich te voet of per fiets in omgekeerde richting, naar de staalfabrieken van Ougrée-Marihaye of Espérance-Longdoz aan de Maaskant. De avondshift begint om 22 uur. Eerste beeld. Een man spreekt mevrouw Orban aan in het begin van de straat ter hoogte van nummer 19, in de schemering van een straatlantaarn. Hij vraagt naar het huis van Lahaut en wandelt met haar verder. Zij wisselen enkele woorden, terwijl een tweede man hen op afstand volgt. Meneer Brusten ziet hen voor zich uit lopen. Tweede beeld: Mevrouw Danse verlaat de winkel aan nummer 21 en ziet een wagen aan de overkant. De chauffeur stapt uit, kijkt vanop afstand naar de vroegere woning van Lahaut, stapt weer in zijn wagen en rijdt verder. Derde beeld. Marcel Broos, in de deuropening, en zijn schoonmoeder Ista, op het voetpad, zien twee mannen aan de overkant van de straat. Wanneer Broos binnen een sigaret gaat halen en opnieuw in zijn voordeur komt staan, ziet hij twee mannen aanbellen bij Lahaut. Ook zijn schoonmoeder ziet hen aanbellen wanneer zij weer in de richting van haar huis wandelt. Vierde beeld. Mevrouw Lahaut opent de deur, vraagt de twee onbekenden met wie ze te doen heeft en gaat haar man halen in keuken. Vijfde beeld. Mevrouw Ista passeert de twee personen nadat ze hebben aangebeld en bij de open voordeur staan wachten; ze is hen nauwelijks voorbij gelopen of ze hoort schoten. Zesde beeld. Buurman Liesenborgs uit nummer 69, 43 jaar en schrijnwerker van beroep, wordt opgeschrikt door de eerste schoten en kijkt nieuwsgierig door het openstaande raam van zijn -woonkamer op de eerste verdieping. Hij ziet hoe de twee daders zich terugtrekken in een wagen aan de overkant van de straat en hoe een van hen nog tweemaal in de richting van het huis vuurt.
De eerste vaststellingen - Inhoud Jean Colleye, adjunct-politiecommissaris van Seraing, is zeer snel ter plaatse. Gealarmeerd door Marcel Broos, die onmiddellijk op zijn fiets is gesprongen en naar het commissariaat is gereden, komt hij met de ambulance van de brandweer van Seraing als eerste autoriteit ter plaatse. Het is ongeveer 21.30 uur. Bij mijn aankomst, noteert hij, was er een massa mensen in het huis. Van de voordeur tot aan de keuken was de gang bevlekt met bloedsporen. Lahaut lag op zijn rug aan de keukendeur. Twee dokters waren al ter plaatse, maar er kon geen hulp meer baten. Julien Lahaut was dood. Een halfuur na de politie van Seraing, omstreeks 22 uur, stapt het parket van Luik af op de plaats van de misdaad. Substituut M. Mercenier is vergezeld van onderzoeksrechter René Louppe, leden van de gerechtelijke politie en andere experten. Hoewel Louppe had aangedrongen alles onaangeroerd te laten, is er bij zijn aankomst al heel wat gebeurd. Er heerst een kleine chaos in en voor het huis. Het lichaam van Lahaut is naar binnen gesleept. Buren en voorbijgangers zijn de gang binnengekomen, hebben kogels opgeraapt of verder geschopt. Op 20 augustus wordt er nog een kogelhuls gevonden onder de zetel in de eetkamer. De autopsie wijst uit dat Lahaut door vier kogels werd getroffen: twee aan het rechteroor, een in de buik en een aan de rechterwang. De kogel in de buik, afgevuurd vanop een halve meter, was dodelijk. Hij trof de slagader in de heup en had een hevige bloeduitstorting tot gevolg. Op de plaats van de aanslag worden resten van vijf kogels gevonden. De laatste kogel, die vanop afstand is afgevuurd, heeft enkel de dorpel geraakt. Volgens het ballistisch onderzoek zijn alle kogels afgevuurd met hetzelfde wapen, een automatisch pistool Colt kaliber .45.(30) De aanslag gebeurde niet op klaarlichte dag, maar evenmin in het verborgene. In de dagen die volgen zal de gerechtelijke politie van Luik, geholpen door de politie van Seraing, ongeveer twintig verklaringen van getuigen optekenen: naaste buren, bewoners van de wijk en toevallige passanten. Nog die nacht zelf registreren speurders van het parket van Luik de verklaring van tien getuigen, bijna allen bewoners van de rue de la Vecquée. De meest sprekende verklaringen komen van Maurice Liesenborgs uit nummer 69, mevrouw Ista en haar schoonzoon uit nummer 67 en uiteraard Géraldine Noël, de echtgenote van Julien Lahaut. Het uitvoerige proces-verbaal van de nachtelijke verhoren eindigt met haar getuigenis. Zij legt haar verklaring af omstreeks 5 uur in de vroege ochtend van 19 augustus. Mijn echtgenoot is gisteren 18.8.1950 naar Brussel gegaan en heeft er de dag in het parlement doorgebracht. Hij was thuis voor het avondeten. We waren net klaar met eten toen er aan onze deur gebeld werd.(31) Ik ken het exacte tijdstip niet, maar ik denk dat het tussen 21.00 uur en 21.15 uur was. Ik ben de deur gaan openen en stond oog in oog met twee individuen. De grootste van de twee richtte zich tot mij en sprak: 'Wij zouden meneer Lahaut willen spreken' of 'Wij zouden kameraad Lahaut willen spreken.' Ik kan mij niet meer herinneren welke formulering gebruikt werd. Door de manier waarop hij zich uitdrukte, leek het alsof hij ervan overtuigd was dat mijn man thuis was. Ik heb toen gevraagd met wie ik de eer had. Het was opnieuw de grootste die mij antwoordde: 'Hendricks'.(32) Ik heb deze mannen niet gevraagd om binnen te komen in de hal en ze maakten daartoe ook geen aanstalten. Ik ben naar mijn keuken gegaan op het einde van de hal en heb aan mijn man gezegd dat twee mannen hem wilden spreken. Ik heb de naam 'Hendricks' niet vermeld. Ik bleef in mijn keuken, terwijl mijn man zich in de richting van de dorpel begaf; ik had de voordeur breed opengelaten. Ik had net de deur van mijn keuken opnieuw gesloten toen ik vier schoten hoorde die elkaar snel opvolgden. Ik haastte mij naar de inkom en zag mijn man languit op de grond liggen, met zijn hoofd op het voetpad. Op datzelfde ogenblik zag ik de twee mannen naar een auto rennen die geparkeerd stond tegenover het huis, maar aan de andere kant van de straat, met de voorkant gericht naar Plainevaux. Ik had de aanwezigheid van de wagen niet opgemerkt toen ik de deur opende voor beide mannen, mijn aandacht was op hen gevestigd. Toen ik ze zag vluchten, stapte ik over het lichaam van mijn man en riep in de straat: 'Neem de nummerplaat van de auto, het zijn bandieten.' Ik heb de nummerplaat zelf niet kunnen zien, ofwel omdat ze niet belicht was of omdat ze onvoldoende belicht was. Ik moet trouwens zeggen dat de wagen niet helemaal tegenover ons huis stond, op het ogenblik dat de twee individuen erin plaats namen stond de wagen tegenover het huis met nummer 69, maar nog steeds aan de straatkant met even nummers. Ik kan u geen enkele beschrijving van de wagen geven. Wat de twee individuen betreft, leek de kleinste mij van de lengte van mijn buurman Ista (1,70 m) en redelijk gezet. Zijn kompaan was enkele centimeters groter; het verschil viel op. Hij was slanker gebouwd dan zijn kompaan. De twee individuen droegen een lang kledingstuk, iets in de stijl van een gabardine, van een lichte kleur. Ze zagen er wat onverzorgd uit. Volgens mij droegen ze geen hoofddeksel. Ik zou de grootste van de twee herkennen aangezien hij mij aangesproken heeft. Zijn kompaan, de kleine, leek zich eerder in de schaduw te willen houden. De grote was slank gebouwd en had een ongezonde huidskleur. Hij droeg geen bril. Ze leken mij geen baard te hebben, maar ik denk dat ze hun kraag rechtop hadden. Ze hadden zwart of donker haar dat naar achteren gekamd was en plat. De naam 'Hendricks' zegt mij niets. Ik heb mijn man die naam nooit horen uitspreken (...).(33) De dag na de aanslag zetten de gerechtelijke politie van Luik en de politie van Seraing de ondervraging van getuigen verder. Naast bewoners van de straat hebben ook mensen uit de omgeving een en ander opgemerkt. De meest verrassende verklaring komt van mevrouw Orban uit de aanpalende rue de Tavier. Die bewuste avond maakte zij een wandeling met haar hondje. Een van de daders heeft haar aangesproken en naar het huis van Lahaut gevraagd. Eerder op de dag heeft ook Nicolas Derochette een verklaring afgelegd. Die 37-jarige onderNEMer reed met zijn wagen voorbij het huis Lahaut, onmiddellijk voor de aanslag. Hij heeft een wagen en drie mannen opgemerkt. Op grond van de eerste getuigenverklaringen wordt op 19 augustus omstreeks 10 uur via radio het volgende signalement doorgegeven aan alle brigades van de gerechtelijke politie. Op 18.8.1950, te 21.15 u, werd de genaamde Lahaut, Julien, volksvertegenwoordiger, voorzitter der Kommunistische Partij van België, met pistoolschoten gedood op de drempel van zijn huis rue de la Vecquée te Seraing, door twee onbekenden toegekomen en vertrokken per auto. Persoonsbeschrijving: een grote, tamelijk magere gestalte, 1,80 m a 1,85 m ongeveer, ongezonde gelaatskleur, die zich aan mevrouw Lahaut voorgesteld heeft onder de naam 'Hendrickx' en gevraagd heeft om kameraad Lahaut te spreken, een kleinere, 1,70 m ongeveer, zwaarder gebouwd; beiden baardloos, zwart of donker haar, plat achterovergekamd, verwaarloosd uitzicht of slecht gekleed, droegen een lang of driekwart kleding stuk, aard gabardine of regenjas of helderkleurige 'loden'. Zij zijn gevlucht in een auto waarvan volgende verschillende beschrijvingen gegeven werden: 1° Auto soort nieuwe Peugeot, maar met de achterzijde meer afgerond of korter, nieuwe fabricatie, waarschijnlijk grijsgroene tint. Achterplaat slecht verlicht door één enkel rood licht links van de plaat dewelke zelf aan het koetswerk gehecht was boven de schokdemper en in het midden. 2° Auto met 4 plaatsen, soort Juvaquatre, oud, zonder vliedende aerodynamische lijn, geelgroene of donkerbelge tint, zwakke verlichting. Gebruikte munitie: ter plaatse werden pistoolkogels en hulzen gevonden van het cal. 12 mm. Het is mogelijk dat het gebruikte wapen een Amerikaanse pistool van cal. 45 is.(34) De armoede van het signalement is opvallend. Er zijn aardig wat getuigen, maar hun verklaringen bieden weinig houvast. De eerste precieze informatie komt er in een anonieme verklaring, die de postbode op 20 augustus 's morgens vindt in de bus van de Place du Pairay. De tekst in kapitaal en met taalfouten luidt als volgt:(35)
____ ___ Enkele dagen later vindt ook burgemeester Merlot van Seraing een anonieme brief van dezelfde persoon in zijn bus. Nadat de onderzoeksrechter in de Luikse pers een mededeling heeft verspreid dat zijn anonimiteit gerespecteerd zal worden, meldt de getuige zich op 25 augustus 's morgens op het kantoor van de gerechtelijke politie. Zijn naam is Joseph Brusten. Hij is 48 jaar en woont in de rue de la Vecquée nummer 415. De opmerkzame Brusten geeft een verrassend accuraat beeld van de gebeurtenissen. Hij bevestigt ook het verhaal van mevrouw Orban. Hij heeft haar zien praten met een van de daders. Ver voorbij het huis van Lahaut en nadat hij de schoten heeft gehoord, heeft hij de wagen zien voorbijrijden en de nummerplaat in zijn geheugen geprent. Maar ook zijn verklaring helpt de speurders uiteindelijk niet verder. De onderzoeksrechter heeft niet gewacht om de nummerplaat 100.109 op te sporen en weet al sinds de avond van 20 augustus dat het om een gestolen nummerplaat gaat. Een beschrijving van de wagen wordt dus doorslaggevend. En precies op dat cruciale punt is de verklaring van Brusten dan weer vaag en onbruikbaar. Met de verklaring van Brusten eindigen de directe getuigenissen. Na hem zullen geen nieuwe ooggetuigen en dus ook geen nieuwe elementen meer opduiken. Tijd dus voor een stand van zaken. Wat leren de materiële vaststellingen en de getuigenverklaringen? De onderzoeksrechter en zijn speurders hebben ongetwijfeld een analyse gemaakt van de diverse elementen waarover ze beschikten. In het gerechtelijke dossier is daarvan echter niets terug te vinden, tenzij het ballistisch verslag, het vermelde signalement van 19 augustus en een kadasterplan van de rue de la Vecquée met de aanduiding van de woning van de getuigen. Over de conclusies van de onderzoeksrechter met betrekking tot het aantal betrokken personen, het aantal wagens tasten wij in het duister. Enkel in een document uit 1961 vernemen we iets meer. Daarin spreekt onderzoeksrechter Moreau over drie daders.(36) Kunnen verschillende getuigen een levendig beeld van de gebeurtenissen schetsen, dan schieten zij tekort in het aanreiken van concrete informatie. In dat opzicht leveren hun verhalen nauwelijks een aanknopingspunt op voor de zoektocht waARAan het gerecht begint. Hoewel meerdere getuigen mannen en een wagen hebben opgemerkt, weet geen van hen een meer dan vage beschrijving ervan te geven. De getuigen kijken, maar zien niet, zij horen, maar luisteren niet, omdat zij verrast worden door de gebeurtenissen. Een treffende illustratie daarvan, hoewel minder belangrijk, betreft het aantal schoten: één (Ista), twee (Broos), drie (Eloy), vier (Sommerain, Liesenborgs, mevrouw Lahaut) drie of vier (Lhoest) of vijf (Brusten). Belangrijker zijn die gebreken in de waarneming als het gaat om de beschrijving van de daders. Weduwe Lahaut, mevrouw Orban en meneer Brusten zijn de kroongetuigen, die tot 1962 regelmatig zullen worden geconfronteerd met mogelijke verdachten. Maar zelfs hun beschrijving is bedroevend mager. De daders lijken wel mensen zonder gezicht. Twee mannen, een grote en een kleine, gekleed in een belge gabardine... Mevrouw Lahaut en mevrouw Ista geven een verschillende beschrijving van de twee personen voor de deur: voor mevrouw Lahaut is de grote man mager en de kleine man dik, voor mevrouw Ista is het net omgekeerd. Ook Brusten en Orban beschrijven dezelfde personen op tegenstrijdige wijze. De grote: een man van 40 a 45 jaar, met hoed en een sombere gabardine volgens mevrouw Orban; een man van 28 tot 32 jaar, zonder hoed en met een lichte gabardine volgens Brusten. De kleine: een man in werkmanskledij volgens Orban, in gabardine volgens Brusten. Er is nog één weinigzeggend detail: volgens mevrouw Orban spreekt de grote, met wie ze enkele woorden heeft gewisseld, onberispelijk Frans 'zonder lokaal accent'.(37) Met de wagen is het niet beter gesteld. De auto van de daders krijgt alle geuren en kleuren. De buren Liesenborgs en Broos hebben aan de overkant van de straat een 'grijsgroene' wagen gezien, maar typeren hem op een verschillende wijze: voor de een is het eerder een Renault Juvaquatre, een populaire maar oudere wagen, voor de ander veeleer een moderne Peugeot (zie foto's). Nicolas Derochette, die met zijn auto voorbijrijdt juist voor de aanslag, heeft het over een grote Amerikaanse wagen. Joseph Dabe, een fietser die de wagen van de daders ziet voorbij stuiven onmiddellijk na de aanslag, geeft daarvan de volgende beschrijving: 'Hij had een donkere kleur, zoals donkerblauw, en volledig gesloten. Hij leek mij van een recent model te zijn, Ford of Studebaker, waarvan de koplampen die brandden ver uit elkaar stonden en lager dan gewoonlijk, op ongeveer 0,5 meter van de grond.' Dabe, arbeider bij Ougrée-Marihaye en gediplomeerd mecanicien, voegt eraan toe dat hij een kenner is.(38) Zodra ze vernomen hebben dat de nummerplaat 100.109 een gestolen plaat is, kan alleen een precieze identificatie van het voertuig de speurders vooruithelpen. In dat verband zullen zij veel aandacht besteden aan de verklaring van Léo Beaufays, een beenhouwer uit Jemeppe. Op weg naar Seraing, de avond van de aanslag, heeft die man enkele wagens zien voorbijrijden en een verband gelegd met de aanslag. Hij reed met zijn auto van Aywaille over Plainevaux en Boncelles naar Seraing en kruiste vier wagens, voordat hij in de rue de la Vecquée op de ambulance stootte. Is het mogelijk dat hij het voertuig van de daders heeft gepasseerd? Achtereenvolgens zag hij 'een redelijk krachtige wagen', onmiddellijk gevolgd door een 'lichtbelge' Nash, een geparkeerde belge Austin zonder inzittenden en ten slotte 'een andere kleine wagen, die een Simca leek te zijn'. De gerechtelijke politie van Luik zal veel moeite doen om de vier auto's te identificeren tot en met een reconstructie van twee elkaar kruisende wagens. Uit hun speurwerk blijkt - of er zijn toch goede redenen om dat aan te nemen - dat de vierde en laatste wagen de Triumph van notaris Plateus is. Die was, komende vanuit Seraing, voorbij het huis van Lahaut gereden op een ogenblik dat de aanslag nog niet gebeurd was. In dat geval kon Beaufays de wagen van de daders niet hebben gekruist.(39) Is er die avond in de straat dan geen Standard-Vanguard opgemerkt en bestaat er geen 'rijkswachtrapport van de nacht van de moord, waarin het merk van de auto waarmee de daders zich verplaatsten "mogelijk" een Vanguard werd genoemd', zoals de auteurs van De moord op Julien Lahaut schrijven?(40) Het instructiedossier bevat geen rijkswachtrapport. We komen daar later nog op terug. Op 19 augustus verklaart Nicolas Joelants, een voorbijganger, aan de politie van Seraing dat hij de avond van de aanslag in de rue du Chène een zwart voertuig heeft opgemerkt met nummerplaat 657.127. De wagen wordt geïdentificeerd als een Standard 14, toebehorend aan Marcel C. van Hoei, die niets met de zaak te maken heeft.(41) Een anonieme tipgever meldt op 23 augustus aan de onderzoeksrechter dat er een verdachte wagen met nummerplaat 501.464 rondrijdt in de omgeving. Die wagen wordt geïdentificeerd als een heidegroene Standard-Vanguard van 1950, toebehorend aan de Pooljosek B., eigenaar van een lingeriezaak in Luik. De man wordt ondervraagd, beschikt over een geldig alibi en heeft verder niets met de zaak-Lahaut te maken. Geen enkele ooggetuige maakt melding van een Standard-Vanguard in verband met de aanslag, ook niet Brusten. Uit wagens die de speurders hem op Luikse parkings tonen, kiest hij een Ford Prefect en een Standard CV7. 'Zou het geen CV12 kunnen zijn?', vragen de speurders, want de CV7 heeft maar twee portieren. Maar de Standard CV7 of 12 is geen Vanguard.(42) Al bij al ontgoochelend materiaal. En toch... Is het geheel onmogelijk op basis van de getuigenissen enkele vragen precieser te beantwoorden? Over het aantal personen betrokken bij de aanslag bijvoorbeeld? Uit de getuigenissen van Ista, Brusten en Derochette kan men afleiden dat er minstens drie waren: de twee daders en de bestuurder van de wagen. Dat is ook de conclusie die de onderzoeksrechter zal trekken, maar ze steunt volgens ons op een oppervlakkige lezing van de verklaringen. De getuigenissen van Brusten en Danse samen geven naar onze mening aan dat er vier personen deelnamen aan de aanslag.(43) Dat de alerte Brusten twee van de daders heeft gezien, staat buiten betwisting. Zijn getuigenis in combinatie met die van mevrouw Orban is stevig. Mevrouw Danse heeft ook twee mannen gezien wanneer ze de winkel buiten stapt, en hoewel ze geen rechtstreekse link kan maken tussen die personen en de aanslag, lijkt het redelijk aan te nemen dat ook zij twee van de daders heeft gezien. De belangstelling van de twee onbekende mannen - de chauffeur en de passagier op de achterbank van een wagen - voor het oude adres van Lahaut enkele minuten voor de aanslag is daarvoor een voldoende sterke aanwijzing. Op het eerste gezicht lijken de getuigenissen van Brusten en Danse elkaar tegen te spreken: Brusten ziet, in het begin van de straat, twee personen die te voet tot aan het huis van Lahaut wandelen; Danse ziet, eveneens in het begin van de straat, twee personen die in een auto in de richting van het huis van Lahaut rijden. Er is geen enkele reden om te twijfelen aan hun getuigenis: te voet of met de wagen, dat haalt men niet dooreen. De ogenschijnlijke tegenstrijdigheid wordt opgeheven als Brusten en Danse verschillende personen hebben gezien en er dus vier personen in het spel zijn. Het verloop van de gebeurtenissen ziet er dan als volgt uit. Vier personen arriveren met een wagen in het begin van de rue de la Vecquée. De bestuurder parkeert de wagen aan de rechterkant van de weg (even nummers) en twee personen stappen uit. Zij steken de straat over. Een van die twee mannen spreekt mevrouw Orban aan, ter hoogte van het huis nummer 7 (getuigenis Brusten) of 19 (getuigenis Orban), om zekerheid te hebben over het adres van Lahaut, die vroeger in nummer 27 woonde. In het begin van de straat is het niet mogelijk om het huis van Lahaut (nummer 65) te zien. De rue de la Vecquée maakt immers een stevige bocht naar links. De man steekt met mevrouw Orban opnieuw de straat over (zij moet immers aan de rechterkant een weggetje nemen naar haar huis in de rue de Tavier) en vergezelt haar tot aan het huis nummer 50 (voorbij dat huis is er aan de rechterkant van de straat alleen nog een talud). De tweede man volgt zijn kompaan op een afstand aan de linkerkant van de straat. Hij steekt Brusten voorbij aan de etalage van de winkel aan nummer 21. Brusten, die vervolgens eveneens richting huis Lahaut wandelt, ziet de beide mannen voor zich lopen, de grote op het rechtervoetpad met mevrouw Orban, de kleine op het voetpad voor hem. Intussen staat de wagen nog steeds geparkeerd in het begin van de straat aan de rechterkant met de andere twee personen. Mevrouw Danse, die uit het winkeltje in nummer 21 komt, merkt de auto op. De bestuurder stapt uit en toont belangstelling voor het huis nummer 27, de voormalige woning van Lahaut. Echt controleren doet hij niet, want hij loopt niet tot aan de deur van het huis, maar blijft op de straat nog twee meter voor het voetpad staan, terwijl een andere man op de achterbank van de wagen het linkerachterportier openmaakt. Enkele ogenblikken later rijden ze hun twee wandelende kompanen achterna, richting Lahaut. Als Brusten aan het kruispunt met de Nouvelle Percée achterom kijkt, is de wagen tot bij het wandelende tweetal voor het huis Lahaut gearriveerd.(44)
III
De eerste pistes van Louppe - Inhoud Het is 6 uur 's morgens, zaterdag 19 augustus, wanneer onderzoeksrechter René Louppe zijn eerste proces-verbaal ondertekent. Het is het begin van een lijvig dossier dat het nummer 97/50 krijgt. Het zal over de jaren heen aangroeien tot niet minder dan 11.000 pagina's. Het originele dossier, dat bewaard werd op het justitiepaleis van Luik, werd vernietigd. De griffie wijt dat aan een ongelukkige verwisseling tussen documenten bestemd voor het Rijksarchief (waaronder het dossier-Lahaut) en documenten die vernietigd moesten worden. De inhoud van het dossier is desondanks bewaard gebleven dankzij de burgerlijke partij, die er toegang toe had na de verjaring en vlak voordat de buitenvervolgingstelling op 4 december 1972 werd uitgesproken. Advocaat Jules Raskin heeft een fotokopie laten maken die hij op het einde van zijn loopbaan gedeponeerd heeft op het Centre des archives communistes en Belgique (CArCoB). Toen wij inzage kregen van het dossier, waren de bijna 11.000 bladzijden ongeordend, thematisch noch chronologisch, en een inventaris ontbrak. Voordat wij het dossier konden analyseren, moest het eerst geordend en geïnventariseerd worden. Het ordenen van de stukken maakte het mogelijk om voor het eerst een globaal beeld te krijgen van het werk van de onderzoeksrechters. In dit hoofdstuk presenteren wij de belangrijkste onderdelen van het gerechtelijke onderzoek. Wij kijken naar de start ervan, en concentreren ons vervolgens op de piste van André Verbrugge, de relatie met de anticommunistische aanslagen in Brussel, de zaak-Delcourt en de ontdekking van Eldrie en BACB. Dan zijn we al meer dan tien jaar na de aanslag. Tientallen andere pistes, die alleen een anekdotisch belang hebben, laten we buiten beschouwing. Wanneer René Louppe het onderzoek naar de moord op Julien Lahaut krijgt toegewezen, heeft deze 43-jarige magistraat een moeilijk professioneel parcours achter de rug; hij heeft veel onvoorziene obstakels moeten overwinnen. Hij hoopte mijningenieur te worden, maar moest zijn studies aan de universiteit van Leuven in 1929 afbreken omwille van gezondheidsredenen. Na een volledig herstel vervulde hij zijn legerdienst en studeerde vervolgens rechten aan de universiteit van Luik. Op zijn achtentwintigste schreef hij zich in aan de balie van Luik. Een Koninklijk Besluit van 15 februari 1940 benoemde hem tot plaatsvervangend vrederechter in Dalhem, maar zijn mobilisatie als reserveluitenant sinds augustus 1939 belette hem dat mandaat onmiddellijk op te nemen. Op 30 augustus 1942 werd hij door de secretaris-generaal van Justitie benoemd tot vrederechter in Etalle. Na de bevrijding werd die benoeming echter ongeldig verklaard en ging Louppe opnieuw aan de slag als advocaat en plaatsvervangend vrederechter in Dalhem. Veel ervaring deed hij er niet op. In een rapport van september 1946 schrijft de vrederechter dat Louppe nog geen kans heeft gehad om daadwerkelijk te zetelen.(45) Op 11 oktober 1947 promoveerde Louppe tot toegevoegde rechter bij de rechtbank van eerste aanleg in Luik om twee dagen later gedelegeerd te worden naar Verviers. In mei 1949 keerde hij terug naar de rechtbank van eerste aanleg te Luik. In augustus 1950 is hij gedelegeerd onderzoeksrechter, wat betekent dat hij door de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg wordt ingezet om het overbelaste kader van onderzoeksrechters aan te vullen.(46) Aangezien hij van dienst is tijdens de nacht van 18 augustus wordt hij belast met de zaak-Lahaut. Zijn evaluatieverslagen bewijzen dat Louppe een bekwaam man was, maar toch moeten we vaststellen dat het onderzoek werd toevertrouwd aan een minder ervaren onderzoeksrechter. Die gang van zaken ondersteunt de kritiek van Henri Buch: 'Men wordt niet in een handomdraai onderzoeksmagistraat, zelfs indien men een uitmuntend rechter is geweest. [...] Toch komt het meer en meer voor dat, zelfs in de belangrijkste gerechtshoven, piepjonge magistraten worden aangeduid als onderzoeksrechter. Niet alleen hebben ze geen speciale vorming genoten, bovendien ontberen ze de ervaring om mee te draaien in de gerechtelijke administratie. Iets wat vele jaren praktijkervaring vergt.'(47) Louppe zal pas op 13 januari 1954 worden benoemd tot effectief onderzoeksrechter.(48) In juni 1960 zal hij promoveren naar het hof van beroep van Luik, waar hij in 1977 zijn carrière zal beëindigen als kamervoorzitter. Louppe was katholiek. In de eerste dagen en weken na de moord heerst er een koortsachtige sfeer op het parket van Luik. Het onderzoek draait op volle toeren. Talloze personen worden ondervraagd en de eerste aanhoudingen worden verricht. Louppe geeft tekst en uitleg aan de pers. Het gerecht volgt meerdere pistes. De allereerste betreft Joseph Lecocq, leraar aan het Saint-Servaiscollege in Luik en auteur van een dreigbrief gedateerd 12 augustus. De man heeft Lahaut op de korrel genomen voor zijn uitroep in het parlement, en een postscriptum aan zijn brief toegevoegd: 'wij hebben ook mensen van actie'. Hij wordt nog de nacht van de moord aan de tand gevoeld, maar heeft een geldig alibi en dus wordt de piste-Lecocq meteen geklasseerd.(49) De tweede piste, die Louppe dagenlang zal vasthouden, betreft Robert Henry. De 23-jarige man, die - zo blijkt achteraf - carrosserieschilder is in de gARAge van de neef van Lahaut, is vergezeld van zijn vriendin wanneer zijn wagen de avond van de aanslag aan een wegversperring door de Rijkswacht wordt tegengehouden. Henry is in het bezit van een automatisch pistool. Louppe laat hem nog dezelfde avond arresteren. De man heeft een geldig alibi, maar kan geen sluitende verklaring geven voor het bezit van de revolver. Na verscheidene ondervragingen, na confrontatie met de weduwe Lahaut en mevrouw Orban en confrontatie van Brusten met de wagen van Henry, wordt hij op 28 augustus uiteindelijk vrijgelaten.(50) PARAllel met de piste-Henry is er ook de piste-Roland de Wykerslooth. Deze jonge pARAcommando wordt op aangeven van een van zijn officieren door Louppe op 24 augustus voorgeleid en op 27 augustus gearresteerd. De onderzoeksrechter zal een minutieuze controle laten uitvoeren naar zijn tijdsgebruik, een confrontatie organiseren met getuige Brusten, een huiszoeking laten verrichten in Sint-Lambrechts-Woluwe, in het familiekasteel van Guirsch in de provincie Luxemburg en bij een adellijke kennis. Uiteindelijk blijkt ook dat een dood spoor. Wykerslooth wordt na een maand in vrijheid gesteld, maar krijgt wel een zaak wegens onwettig wapenbezit aan zijn been.(51) Zoals in de zaak-Henry is het onderzoek zeer minutieus verlopen, met vele getuigen, ondervragingen en expertises. De grootste inspanningen worden intussen geleverd in het opsporen van de wagen. Nog voor getuige Brusten zich aangeboden heeft bij de gerechtelijke politie, kent Louppe via zijn anonieme verklaring de nummerplaat 100.109 en die kostbare informatie zal hij met grote hardnekkigheid uitspitten. Al op 20 augustus beveelt hij alle nuttige onderzoeksdaden en nog dezelfde dag vernemen zijn speurders dat de nummerplaat toebehoort aan een zekere Alphonse Van Looy, autobusuitbater uit Ekeren. Stante pede verzoekt Louppe zijn Antwerpse collega alle noodzakelijke onderzoeksdaden te stellen en vertrekt commissaris Jules Legos nog diezelfde namiddag naar Antwerpen. Al in de avond van 20 augustus worden de leden van de familie Van Looy ondervraagd en worden huiszoekingen verricht. Hoewel het onderzoek nog tot in september 1950 zal duren, is het al op 23 augustus duidelijk dat het spoor hier doodloopt. De nummerplaat was eigendom van de busmaatschappij Van Looy, maar is sinds 1939 zoek.(52) Louppe laat nu in heel het land nagaan wie de nummerplaat 100.109 in zijn bezit kan hebben. Op 23 augustus stuurt hij aan alle gerechtelijke arrondissementen van België een rogatoire commissie met verzoek de rijkswachtbrigades een 'volstrekt geheime' opsporing te doen verrichten.(53) Tegelijk vraagt hij de autoriteiten van Frankrijk, Luxemburg en Duitsland naar alle wagens die op 18 en 19 augustus vanuit België de grens hebben overschreden.(54) Louppe wacht niet op het resultaat van Antwerpen. Op 21 augustus laat hij navragen of er tijdens de campagne voor de volksraadpleging of de verkiezingen wagenbestuurders zijn aangehouden. Hij wil de kARAkteristieken kennen van de wagens. 'Er moet in het bijzonder aandacht worden besteed aan de particulieren die voor rekening van rechtse organisaties werken.'(55) Als gevolg hiervan wordt een grondig onderzoek uitgevoerd naar de 'groep van Leuven'. Het betreft een groep van een dertigtal CVP-propagandisten uit Leuven en omgeving die op 31 mei 1950 met een zestal wagens naar Luik zijn gereden om samen met Franstalige militanten affiches te plakken en slogans te schilderen ten voordele van de CVP en Leopold III. Een van de wagens is in Ougrée door de politie tegengehouden en de inzittenden zijn betrapt op wapenbezit. Louppe laat via het parket van Leuven alle deelnemers ondervragen naar hun tijdsgebruik op 18 augustus en bij elkeen een huiszoeking verrichten op zoek naar wapens. In totaal worden tussen 22 en 29 augustus 29 personen verhoord, onder wie de zonen van de professoren Frans Brusselmans en Fernand Baudhuin.(56) Het levert niets op. In dezelfde sfeer kan zijn vraag gesitueerd worden naar verdachten uit de collaboratiesfeer. Op 28 augustus 1950 vraagt hij de directeur van het gevangeniswezen om hem een lijst te bezorgen van personen veroordeeld wegens collaboratie die recent zijn vrijgelaten. Het antwoord is echter ontnuchterend: 'directeur Dupréel heeft me laten weten dat het hem materieel onmogelijk is een overzicht te geven van de meer dan 50.000 gedetineerden vrijgelaten wegens incivisme'.(57) Eén zaak is duidelijk. Het onderzoek naar de moord verloopt niet aarzelend of halfslachtig. De krant La Meuse bericht dat nooit eerder een onderzoek van die omvang werd opgezet.58 Louppe en zijn speurdersteam zetten alle zeilen bij en worden daarbij zelf bedolven onder een lawine van onderzoekspistes. Processen-verbaal, aangiftes, verklaringen en informaties volgen elkaar op. In de dagen en weken na de moord ontvangt Luik talrijke tips en er zullen er nog tientallen volgen, alle waardeloos. De weken verstrijken en de aandacht van de pers en het publiek verslapt... Verbrugge, would-be spion - Inhoud De senatoren die zich kort na de middag in het rode pluche van hun zetels hebben geïnstalleerd om met een halfoor te luisteren naar de eentonige reeks van interpellaties over de begroting van Justitie, worden op donderdag 16 november 1950 opgeschrikt door een fel requisitoir van hun collega Jules Taillard. Nadat hij het repressiebeleid van minister van Justitie Moyersoen heeft gehekeld brengt Taillard onverwacht de zaak-Lahaut ter sprake. Waarom, aldus de communistische senator, weigert het Luikse gerecht de moordenaar van Lahaut, die in Frankrijk vrij rondloopt, aan te houden? De toon is gezet voor een van de meest hardnekkige pistes: de figuur van André Verbrugge. In de zaak-Lahaut is zijn naam niet weg te branden.59 Verbrugge, 28 jaar op het ogenblik van de feiten en een man van twaalf stielen en dertien ongelukken, zal immers herhaaldelijk in het nieuws komen als mogelijke dader. De communistische partij volgt hem op de voeren haar pers zal hem meer dan eens in de schijnwerpers plaatsen. Wanneer Ghislain Lhoir in 1960, tien jaar na de moord, in Le Drapeau Rouge het resultaat van zijn enquête publiceert, zal hij Verbrugge bestempelen als de meest voor de hand liggende piste. In een interne nota voor de leiding van de KPB schrijft hij: 'De piste-Verbrugge is, volgens mij, een van de meest solide.'(60) Een week na de moord op Lahaut, op 25 augustus 1950, is het Edgar Lalmand zelf die het parket van Luik als eerste informeert over de mogelijke betrokkenheid van een zekere 'kapitein Verbruggen'. De algemeen secretaris van de KPB heeft uit anonieme bron het volgende vernomen: 'Een zekere kapitein Verbruggen -een persoonlijke vriend van graaf de Looz-Corswarem - zou in het café "Thyl Ulenspiegel", Tweekerkenstraat in Brussel, een aktetas in bewaring hebben gegeven met daarin een colt van het kaliber dat gebruikt werd door de moordenaars van meneer Lahaut. De persoon die mij deze inlichtingen verstrekte, beweert dat het signalement van de genaamde Kapitein overeenkomt met het signalement van een van de twee daders.'(61) De relatie met graaf de Looz-Corswarem geeft aan die informatie meteen een potentieel explosieve betekenis. We kennen de graaf immers als de man die op 11 augustus een rookbom in het halfrond van de Senaat heeft gegooid tijdens de vergadering van de Verenigde Kamers over de delegatie van de koninklijke bevoegdheden aan prins Boudewijn. Wanneer onderzoeksrechter Louppe die informatie op 26 augustus op zijn tafel krijgt, schiet hij onmiddellijk in actie. Nog diezelfde dag laat zijn Brusselse collega de bazin van de Tijl Uilenspiegel ondervragen, die het bizarre verhaal bevestigt. Verbrugge heeft daar op een avond in mei of juni een boekentas in bewaring gegeven. Toen hij die niet kwam ophalen, ontdekte de uitbaatster dat hij een revolver bevatte en maande zij Verbrugge aan zijn tas onmiddellijk te komen ophalen, wat hij ook deed. Tot zover haar verklaring. Voor het parket van Brussel is Verbrugge geen onbekende. Hij betrekt sinds 6 mei 1950 een kamer in een huis aan de Jozef II-straat, waar eerder al graaf de Looz-Corswarem heeft verbleven. Op 24 juli heeft de gerechtelijke politie van Brussel daar op last van de Gentse onderzoeksrechter een huiszoeking verricht. Verbrugge zat toen vast in Gent op verdenking van oplichting en verboden wapenbezit. Zijn verloofde, zo weet ook nog de gerechtelijke politie van Brussel, is Anais Maes uit Beveren-Waas. Bij haar werd de revolver aangetroffen die Verbrugge van de Looz-Corswarem had gekregen. Wanneer de speurders Verbrugge einde augustus willen ondervragen, blijkt hij echter spoorloos. Hij heeft zijn verblijf in de Jozef II-straat verlaten zonder een adres achter te laten. Een nota van de Staatsveiligheid Een maand later doet er zich een nieuwe ontwikkeling voor. Op 3 oktober selandt er via het parket-generaal van Brussel een nota van de Staatsveiligheid ap de tafel van Louppe. Die nota, gedateerd 27 september 1950, gaat als volgt:
De nota van de Staatsveiligheid vermeldt twee namen, maar voorlopig interesseert ons hier alleen André Verbrugge. De man wordt nu rechtstreeks in verband gebracht met de moord. Hij zou die zelfs hebben bekend en om die reden zijn toevlucht in Frankrijk hebben gezocht. Met de goedkeuring van het kabinet van Justitie stuurt Louppe op 12 oktober 1950 een rogatoire commissie naar Parijs met verzoek na te gaan wie asiel zou hebben verleend aan Verbrugge, aan welke personen hij zijn betrokkenheid in de zaak-Lahaut zou hebben bekend, en om Verbrugge te ondervragen indien hij, al of niet in detentie, op het Franse grondgebied zou verblijven. De commissarissen Joseph Dessaucy en Albert Druet, topmensen van de gerechtelijke politie van Luik - we zullen hen later nog ontmoeten - vertrekken op 17 oktober 1950 naar Parijs met een dubbele opdracht: informeren naar de persoon die Brussel heeft ingelicht over Verbrugge, en het Franse onderzoek volgen. Hun bezoek aan Parijs is ontgoochelend. Hun zoektocht door de Franse veiligheidsdiensten krijgt er zelfs kafkaiaanse trekken, als blijkt dat niemand hen kan vertellen wie Brussel heeft geïnformeerd.(63) André Verbrugge heeft in Parijs wel een dossier, maar dat is flinterdun en bevat weinig informatie. Hij zou tot een vreemde inlichtingendienst behoren, werd in 1948 gearresteerd en weer vrijgelaten in Marseille en in datzelfde jaar opgemerkt in Thionville. Meer niet. De Belgische speurders keren onverrichter zake terug naar Luik. Verbrugge lijkt in rook te zijn opgegaan, tot de Luikse gerechtelijke politie op 31 oktober 1950 iets voor middernacht van haar Franse collega's verneemt dat de verdachte en zijn vriendin in het station van Reims zijn opgepakt. Gewapend met een dubbel voorleidingsmandaat vertrekt Dessaucy nog die nacht naar Reims.(64) Daar aangekomen - we zijn intussen 1 november en dus Allerheiligen - krijgt hij echter geen gelegenheid om in contact te treden met Verbrugge. Die wordt ondervraagd door een commissaris van de Franse Sûreté Nationale. Dessaucy zit in de wachtkamer tot de commissaris naar buiten komt met de mededeling dat Verbrugge over een alibi beschikt en formeel ontkent ook maar iets met de zaak-Lahaut te maken te hebben: hij zat op 18 augustus in de gevangenis van Gent. Of Dessaucy dat alibi wil controleren? Via Luik en Gent - de zondagsdienst in de gevangenis zorgt voor enkele problemen - krijgt Reims uiteindelijk bevestiging. Verbrugge zat inderdaad van 17 juli tot 21 augustus in de gevangenis van Gent op verdenking van oplichting en verboden wapenbezit. Wanneer de commissaris van de Sûreté Nationale dat verneemt, ziet hij zich verplicht Verbrugge vrij te laten. Dessaucy keert met lege handen terug naar Luik.(65) Dezelfde dag publiceert de Franse communistische krant L'Humanité een opvallend artikel: 'L'Assassin de Julien Lahaut en liberté dans la région de Reims?' 'Wij vernemen uit welingelichte bron, aldus het blad, dat een Belgische, monarchistische militant van extreemrechtse signatuur, gezocht door de Belgische Staatsveiligheid, zich momenteel in de buurt van Reims bevindt. Hij weet wat hij doet. Kort geleden werd hem onderdak verschaft door een hooggeplaatste Franse politiebeambte, aan wie hij in vertrouwen ook bepaalde zaken verteld zou hebben, meer bepaald over zijn betrokkenheid bij de moord op Julien Lahaut, voorzitter van de Kommunistische Partij van België. Ver Brugge - zo luidt zijn naam - werd zelfs opgepakt door de diensten van de DST, in Dijon om precies te zijn; hij werd vierentwintig uur later op vrije voeten gesteld zonder ondervraagd te zijn. Het klopt dat Ver Brugge een actieve agent is van de Franse en Amerikaanse inlichtingendiensten. Het is eveneens juist dat de directeur van de DST de "socialist" Ribière is... Ver Brugge is momenteel "onvindbaar" en men lijkt niet gehaast te zijn om te ontdekken welke hooggeplaatste hem asiel gaf. Wat komt Ver Brugge in Frankrijk doen na de moord op Julien Lahaut?' Tot zover de krant. De auteur van het artikel is goed geïnformeerd, zoveel is duidelijk, hoewel niet al zijn beweringen juist zijn. Verbrugge is niet gearresteerd in Dijon, maar in Reims en hij is wel degelijk ondervraagd. Maar de toon is gezet. De publieke verdachtmaking zal nooit meer verdwijnen. Le Drapeau Rouge van 3 november 1950 pikt het artikel op en koppelt de informatie over Verbrugge aan het proces van majoor de Looz-Corswarem, waarin enkele weken tevoren vonnis is geveld. In die zaak is namelijk gebleken dat een zekere Verbrugge, die in contact stond met het kabinet van minister De Vleeschauwer, door de majoor in dienst was genomen als 'secretaris', opdracht had gekregen te infiltreren in antileopoldistische kringen en van de Looz een revolver had ontvangen om zich indien nodig te verdedigen. Op 14 november kopt het blad: 'Un scandale inoui. Pourquoi la "justice" belge n'a-t-elle pas encore interrogé Verbrugge?' Een ongehoord schandaal. Waarom heeft de Belgische 'justitie' Verbrugge nog niet ondervraagd? Het zijn deze 'nieuwe elementen' die aanleiding geven tot het vermelde incident in de Senaat. Op 16 november 1950, tijdens het debat over de begroting van Justitie, neemt de communistische senator Taillard minister Moyersoen op de korrel omdat het onderzoek naar de moordenaars van Lahaut niet vordert. En dan haalt hij fors uit:
Senator Taillard ziet in het personage van Verbrugge - die hij overigens niet bij naam noemt - het profiel van de moordenaar. Hij is op de hoogte van diens alibi, maar trekt het in twijfel door de Gestapopraktijken uit de bezetting in herinnering te brengen.68 Daarmee haalt hij zich de verontwaardiging van zijn collega's-senatoren op de hals. Niemand neemt die 'absurde' hypothese ernstig. Taillard suggereert dat er achter de figuur van Verbrugge een duistere wereld schuilgaat, die het gerecht niet wil blootleggen. 'Waarom is Verbrugge door het Belgische gerecht niet ondervraagd en gearresteerd?' vraagt hij zich af. Daar is een eenvoudige uitleg voor. Wanneer Luik in de late avond van 31 oktober 1950 wordt verwittigd dat Verbrugge en zijn vriendin in Frankrijk opgepakt zijn, dan vertrekt commissaris Dessaucy nog diezelfde nacht naar Reims gewapend met twee voorleidingsmandaten. Het Luikse gerecht is niet van plan om Verbrugge ongemoeid te laten. Dessaucy heeft de opdracht om Verbrugge en zijn vriendin voor de onderzoeksrechter in Luik te brengen en is om die reden vergezeld van twee collega's. Van Dessaucy wordt nota bene niet verwacht dat hij Verbrugge en zijn vriendin zal ondervragen, wel dat hij ze voor ondervraging naar Luik zal overbrengen. Luik gaat er daarbij van uit, zo moeten we veronderstellen, dat de Fransen bereid zullen worden gevonden Verbrugge over de grens te zetten, want de Belgen hebben geen rechtsmacht op Frans grondgebied. Wat gebeurt er wanneer Dessaucy in Reims aankomt? De commissaris van de Franse Sûreté Nationale neemt contact met Parijs en gaat vervolgens over tot de ondervraging van Verbrugge. De Belgische speurders nemen daARAan niet deel. Men zou dat vreemd kunnen vinden, maar in principe waren zij gekomen om Verbrugge voor te leiden, niet om hem te ondervragen. Voor de Franse autoriteiten is de zaak echter afgedaan wanneer blijkt dat Verbrugge over een waterdicht alibi beschikt. Het proces-verbaal van Dessaucy vermeldt dat de Fransen verplicht waren Verbrugge vrij te laten.(69) Tot zover de hoofdlijnen van de gebeurtenissen in 1950. Tijd voor enkele kanttekeningen. Wanneer de Belgische Staatsveiligheid in september een telefoontje krijgt uit Parijs, dan is Verbrugge voor haar geen onbekende. Haar reactie is kort, maar klaar en duidelijk: Verbrugge is een mythomaan en een oplichter, neem hem niet ernstig. Na enige aarzeling - wij komen daar in het zesde hoofdstuk op terug - maakt de Staatsveiligheid de mededeling van haar Franse collega's over aan het parket, weliswaar zonder hetzelfde sterke voorbehoud. Louppe doet vervolgens wat van hem wordt verwacht. In uitvoering van zijn rogatoire commissie wordt Verbrugge in Reims opgepakt, maar onmiddellijk vrijgelaten wanneer blijkt dat hij over een sluitend alibi beschikt. De gebeurtenissen krijgen het kARAkter van een vaudeville wanneer we de volledige verklaring lezen van Raymond Antonini, commissaris van de Franse Sûreté Nationale, de man die aan de basis lag van de zaak door zijn telefoon aan de Belgische Staatsveiligheid. Hier volgt zijn getuigenis:
Het geval-Verbrugge confronteert ons met een klassiek probleem van justitie. Meerdere diensten hebben informatie, maar niemand kent het totaalplaatje. Noch de gerechtelijke politie van Brussel, einde augustus, noch de Staatsveiligheid, midden september, is op de hoogte van de detentie van Verbrugge in Gent op het ogenblik van de moord op Lahaut. Er loopt een aanhoudingsmandaat tegen Verbrugge, op 30 september uitgevaardigd door de onderzoeksrechter in Gent, maar dat komt in het Luikse onderzoek niet ter sprake. Louppe is niet op de hoogte van elementen uit het proces de Looz-Corswarem, dat op 18 oktober 1950 zijn beslag krijgt met het vonnis van de krijgsraad in Brussel. Informatie circuleert ook niet altijd snel. Procureur-generaal Camille Pholien mag dan wel Op 2 oktober per express de nota van de Staatsveiligheid doorsturen naar Luik, dat document dateerde van 27 september en bevatte informatie van 13 september; de Staatsveiligheid had dus twee weken nodig om haar inlichtingen op papier te zetten. Verder zien we ook dat de informatie in de loop van het communicatieproces wordt vervormd. Volgens Antonini heeft Verbrugge niet beweerd de dader te zijn, hoewel dat wel met zoveel woorden te lezen staat inde nota van de Staatsveiligheid. Ten slotte: indien Louppe eind augustus zijn Gentse collega had gecontacteerd, zou hij meteen op de hoogte zijn gesteld van Verbrugges alibi. Na het incident in de Senaat blijft het stil rond Verbrugge tot hij in 1952 weer in het nieuws komt. Een communiqué van het Franse persagentschap afp van 15 maart 1952 bericht dat Pierre Verbrugge - er is sprake van Pierre, niet André - in Metz is veroordeeld tot vijf jaar dwangarbeid wegens spionage. België zou om zijn uitlevering hebben verzocht. 'Deze naam is onze lezers niet onbekend', opent LeDrapeau Rouge haar artikel van 22 maart over deze 'handlanger van het Belgische fascisme' onder de ronkende titel: 'Pierre Verbrugge arrêté en France a-t-il trempé dans l'assassinat de Julien Lahaut? Il doit être ramene en Belgique d'urgence', 'Pierre Verbrugge aangehouden in Frankrijk, heeft hij iets te maken met de moord op Julien Lahaut? Hij moet dringend naar België worden overgebracht'. En de krant herinnert aan haar artikel van 3 november 1950 en aan het proces van graaf de Looz. De krant besluit: 'Bij deze gelegenheid herhalen we wat we reeds in 1950 verklaarden: 1) Verbrugge, getuige op het proces tegen graaf de Looz na de moord op Julien Lahaut en van wie de fascistische activiteiten onthuld werden aan het publiek, heeft het land zonder enig probleem kunnen verlaten. 2) Verbrugge werd niet aangehouden na de onthullingen in LeDrapeau Rouge, volgend op die in L'Humanité. Het is dus van fundamenteel belang dat de Verbrugge die in Frankrijk werd aangehouden, zich komt verantwoorden in België. Het is aan de autoriteiten om hem snel naar België te laten overbrengen.' Wanneer advocaat Jean Fonteyne namens weduwe Lahaut op 29 november 1952 aandringt dat Louppe onderzoek zou uitvoeren naar Verbrugge en zijn vriendin en ook het dossier in de zaak-de Looz-Corswarem zou opvragen, is de zaak voor de Luikse onderzoeksrechter echter gesloten.(71) Acht jaar later, in 1960, zal Verbrugge een van de centrale figuren zijn in de reeds vernoemde reportage van Ghislain Lhoir in Le Draf eau Rouge. Op 16 november 1960 presenteert de journalist bovendien nieuwe gegevens. Hij verwijst niet alleen naar verklaringen tijdens het proces de Looz-Corswarem in oktober 1950 en naar het Belgische verzoek tot uitlevering van Verbrugge in maart 1952 na zijn veroordeling in Metz wegens spionage. Waarom, aldus Lhoir die zijn huiswerk heeft gemaakt, is de man in 1953 met open armen ontvangen in België, in Brussel secretaris van de 'Vrienden van de Marollen' geworden op een adres dat toebehoort aan de CVP? Maar opnieuw maakt hij dezelfde fout als senator Taillard met betrekking tot de periode van Verbrugges voorhechtenis in de zomer van 1950: 'Waarom werd Verbrugge niet aangehouden vanaf juli 1950? Waarom sloot de gerechtelijke politie hem op in de gevangenis van Gent voor slechts vier dagen en dit aan de vooravond van de moord op Julien Lahaut?'.(72) De onthullingen van Ghislain Lhoir in Le Drapeau Rouge zetten de advocaten van weduwe Lahaut aan opnieuw navraag te doen bij de onderzoeksrechter. 'De raadslieden zijn niet op de hoogte van het dossier. Zou u zo vriendelijk willen zijn om mij te laten weten of een zekere heer Verbrugge (...) in de loop van deze zaak ondervraagd werd. Wij zouden met name graag meer weten over het tijdsgebruik en de functies van de heer Verbrugge in augustus 1950.'(73) Om tegemoet te komen aan hun vraag zal Georges Moreau - die intussen René Louppe als onderzoeksrechter is opgevolgd - dan twee dossiers opvragen: de zaak-de Looz-Corswarem bij het krijgsauditoraat en het opsluitingsdossier van Verbrugge bij het parket van Gent. Hij zal zelfs een pistool gevonden bij de Looz laten onderzoeken en een foto van Verbrugge voorleggen aan weduwe Lahaut en mevrouw Orban. Dat alles, uiteraard, zonder resultaat. Wie is de echte André Verbrugge? Verbrugge is omgeven door zones van duisternis en wie zich moet baseren op het instructiedossier om de figuur te doorgronden, beschikt slechts over enkele losse puzzelstukken. Louppe haalde zijn informatie uit het proces-verbaal v.in de gerechtelijke politie van Brussel van 30 augustus 1950, de nota van de Staatsveiligheid van 27 september 1950 en, vooral, uit de stukken van de rogatoire commissie in Frankrijk, waaronder het belangrijke proces-verbaal van Verbrugges ondervraging door de Sûreté Nationale op 1 november 1950. Daarmee kunnen we de volgende levensloop opstellen. André Verbrugge, geboren in 1922, groeide op in Vosselare bij Gent, in een gezin met twee zonen, waarvan de vader in 1944 overlijdt. Hij is achttien wanneer het uitbreken van de oorlog een einde maakt aan zijn middelbare studies. Gemobiliseerd in de zomer van 1940 door het Rekruteringscentrum van het Belgische Leger in Frankrijk, keert hij in september 1940 terug naar zijn geboortedorp. Vanaf 1942 vervoegt hij het verzet in Frankrijk. In 1944 wordt hij ter beschikking gesteld van het Amerikaanse Derde Leger, CIC, waar hij de graad van kapitein behaalt. Hij raakt gewond in 1945 en is slechts in 1947 hersteld. Na de mislukking van een handelszaak, in 1948, is hij van plan naar Brazilië te emigreren. Hij zwerft dat jaar door Frankrijk, maar keert terug naar België. Hij is een hevig leopoldist, stichter van de Jeunesse Monarchiste Belge, naar eigen zeggen een pARAmilitaire organisatie met zo'n tweeduizend leden. Op het ogenblik van zijn arrestatie in juli 1950 heeft hij al twee veroordelingen opgelopen wegens valsheid in geschrifte (1946, Gent en 1950, Kortrijk). In 1961 komt ook het opsluitingsdossier van Verbrugge uit 1950 op de tafel van Louppes opvolger Moreau terecht. Daarin vernemen we dat Verbrugge door de Gentse onderzoeksrechter werd gearresteerd op 17 juli 1950 op verdenking van oplichting en onwettig wapenbezit. Op 11 augustus beslist de raadkamer van Gent om hem vrij te laten op borgtocht, maar het parket gaat in beroep. Verbrugge wordt verdedigd door de Brusselse advocaat Gérard Hupin, een prominente figuur uit de leopoldistische beweging. Op 21 augustus bevestigt de Kamer van Inbeschuldigingstelling de beslissing van de raadkamer en kan Verbrugge de gevangenis verlaten. Hij verklaart zich te zullen vestigen in de Jozef II-straat in Brussel. Over de grond van de zaak vernemen we echter niets, tenzij uit de besluiten van meester Hupin, die op 18 augustus voor de Kamer van Inbeschuldigingstelling pleit voor zijn vrijlating. 'Hij deed zendingen voor de Leopoldistische Beweging: zie dossier verslagen, enz. Voor een le rit, gaf hij 5.000 F. borg en betaalde correct Mej. Tanghe. Voor de 2e rit, werd een bevel uit Brussel gegeven, komende van hogerhand: Mej. Tanghe bevestigt zelf dit telefonisch gesprek. Verbrugge handelde dus op gegeven opdracht. Het zijn de leiders of de ware verantwoordelijke, die de litigieuze som moesten betalen. (...) Hij kreeg voor zijn zending een verweerwapen van graaf de Looz. Hij was aan gevaren blootgesteld: zie de gewelddaden der tegenstrevers: doodsbedreigingen, slagen, kasseien werpen, afsluitingen en ruiten breken, enz. Hij dacht, te goeder trouw, dit wapen te mogen, voor zijn veiligheid, aanvaarden.'(74) Aldus de verdediging. Op 30 september 1950 vaardigt de Gentse onderzoeksrechter een nieuw bevel tot aanhouding uit omdat Verbrugge 'zich op het door hem opgegeven adres niet heeft gevestigd na zijn voorlopige invrijheidsstelling en er redenen bestaan om te vrezen dat hij zich aan het gerecht zal onttrekken'. Zijn signalement wordt op 3 oktober geseind. Vooral de cryptische informatie van advocaat Hupin was voor de auteurs van het boek De moord op Lahaut een reden om Verbrugge niet te schrappen van de lijst van verdachten. Speelde hij immers geen duistere rol in de koningskwestie? Waarom nam hij na zijn vrijlating op 21 augustus 1950 de benen naar Frankrijk? En was er een verband met de 'vlucht' van oud-minister De Vleeschauwer, eveneens naar Frankrijk en op dezelfde 21 augustus 1950? Verbrugge had immers contacten met het kabinet van de minister. Vandaag weten wij meer over André Verbrugge. Wij danken deze informatie aan het rechtsplegingsdossier dat werd opgesteld in 1948, toen hij werd veroordeeld voor valsheid in geschrifte en het zich onrechtmatig toe-eigenen van een militaire titel, en vooral aan het rechtsplegingsdossier van 1950, toen 'kapitein Verbrugge' door de correctionele rechtbank van Gent op 16 december werd veroordeeld voor oplichting, verboden wapenbezit en - opnieuw - het zich valselijk toe-eigenen van een militaire titel. Die dossiers bleven als bij wonder gespaard bij vroegere zuivering van de gerechtelijke archieven.(75) We gaan er dieper op in, omdat het noodzakelijk is de piste-Verbrugge definitief af te sluiten. Tegelijk zal de lezer een blik worden gegund in de lichtzinnigheid van hogere politieke milieus, die we verder in dit boek nog zullen ontmoeten. Verbrugge was zeker niet zonder verdiensten tijdens de oorlog. Hij werd per slot van rekening vereerd met de Medal of Freedom en het Croix de guerre française. Maar Verbrugge was bovenal een avonturier en een mythomaan, die in zijn eigen verzinsels gelooft. Bij zijn eerste ondervraging op 14 juli: 'Ik geef toe dat ik bij mijn verloofde en de familie D'Eer allerhande voorvallen gefantaseerd heb, o.a. ontmoeting met communisten en een overval. Ik kan geen bepaalde reden aanhalen waarom ik zulks deed.' Na de oorlog weet hij niet van welk hout pijlen maken en sukkelt hij van het ene zaakje in het andere. Hij maakt indruk bij goedgelovige zielen, maar wordt ook gebruikt door verstandige lieden die met hem hun voordeel denken te doen. De bejaarde graaf Fernand van de Werve de Vorsselaer, bij wie Verbrugges moeder voor de oorlog nog dienstmeid was geweest en die Verbrugge af en toe eens op bezoek krijgt, heeft een nuchter oordeel over de jongeman: 'Hij beweerde tot een geheime dienst te behoren, ik weet niet goed welke, en hij kwam me zijn avonturen vertellen. Ik heb hem nooit ernstig genomen, omdat zijn eigen moeder me had me gewaarschuwd dat hij een dweper was. Ook graaf de Looz wist me dat te zeggen. Ik weet dat graaf de Looz hem aan een baan probeerde te helpen, maar het zeer moeilijk vond hem te plaatsen. De enige job die hem paste, wegens zijn gebrekkig verstand, was die van bode (...) Ik heb hem altijd beschouwd als een abnormale en ik heb nooit enig belang gehecht aan zijn woorden' (26 juli). Handelsvertegenwoordiger in zaden, opsporing van clandestiene uitwijking van incivieken naar Zuid-Amerika, plannen voor emigratie naar Brazilië als 'explorateur',76 mislukte poging tot het opzetten van een detectivebureau, verklikking bij de Rijkswacht, pogingen om aan te pappen met de BOB en de Staatsveiligheid van Gent, het opzetten van 'ontsnappingslijnen' in samenwerking met de Amerikanen in 1948,(77) uitzetting uit Zwitserland onder verdenking van spionage voor de sovjets met verbod er terug te keren: men kan het zo gek niet bedenken of het komt voor in het curriculum van Verbrugge. Gelukkig kan hij af en toe voor een maaltijd en een bed terecht bij de broeders van Oostakker, waar hij zijn middelbare studies heeft gedaan. Met graaf Arnold de Looz-Corswarem komt Verbrugge in contact kort voor de verkiezingen van 26 juni 1949 via een gemeenschappelijke kennis. De graaf is majoor in het Belgische leger, met standplaats in Gent, Leopoldkazerne. Verbrugge is in moeilijkheden gekomen als verantwoordelijke uitgever van een strooibiljet waarop in het Nederlands en het Frans te lezen staat: 'Ultimatum. Eerst de koning. Dan verkiezingen. Zoniet revolutie.' Dat strooibiljet zal later, tijdens het proces-de Looz, opduiken en de majoor in een kwalijk daglicht stellen. De Looz-Corswarem geeft de jonge militant onderdak in Brussel.(78) In ruil voor kost en inwoon verricht Verbrugge papierwerk voor de koningsgezinde oud-strijdersvereniging Ijzer en Leie. Voortaan geeft hij zich uit voor 'secretaris' van de graaf. Maar een vast inkomen heeft hij niet.(79) Als royalist is Verbrugge bij graaf de Looz-Corswarem in goed gezelschap. Via zijn beschermheer laat hij zich inlijven bij La Croisade, een van de vele royalistische groeperingen. Op 11 juni 1949 zweert hij in dat gezelschap en met de hand aan de Belgische vlag 'getrouwheid aan Leopold III tot de dood'. Toch heeft zelfs de Looz-Corswarem twijfels: 'Ik kwam al snel tot het besluit dat Verbrugge zelfs voor dit eenvoudige werk ongeschikt was, vooral door zijn onstabiele persoonlijkheid en zijn wanorde' (4 september). Hoewel de Looz Verbrugges capaciteiten niet hoog schat, bezorgt hij hem een 9 mm-pistool. Over de reden verschillen Verbrugge en de Looz-Corswarem achteraf van mening. Volgens Verbrugge (24 augustus) moest de revolver dienen om zich te beschermen bij zijn gevaarlijke infiltratiewerk in antileopoldistische milieus. De Looz meent zich te herinneren dat hij de revolver ter beschikking had gesteld van Verbrugge, toen die beweerde voor rekening van de Franse geheime dienst een nazicollaborateur op het spoor te zijn en de operatie weleens gevaarlijk kon worden (14 juli). Wat er ook van zij, voor het vuurwapen heeft noch de Looz noch Verbrugge een vergunning. Dat belet Verbrugge niet met het automatische pistool overal te koop te lopen. Einde 1949 komt Verbrugge in contact met Henri Adam, kabinetschef van Albert De Vleeschauwer, minister van Binnenlandse Zaken. De omstandigheden waarin dat gebeurt, zijn niet bekend. Dat Verbrugge niet verlegen zit voor een overdrijving meer of minder, weten we al, maar dat Adam achteraf de contacten heeft proberen te minimaliseren, mogen we eveneens als een feit beschouwen. De kabinetschef van Binnenlandse Zaken verklaart op 24 juli 1950: 'Sinds zeven-acht maanden is Verbrugge mij enkele malen komen opzoeken, zogezegd om mij sensationeel nieuws mede te delen in verband met de orde in het land. Ik heb Verbrugge nooit ernstig opgenomen. Sedert verschillende maanden heb ik hem niet meer gezien. Ik aanzie hem niet als oneerlijk, eerder abnormaal. Aan hetgeen hij kwam mededelen werd niet het minste belang gehecht. Nooit werd hij door mij met de minste opdracht belast. Ik herinner mij wel ooit een papier van Verbrugge ontvangen te hebben. Dat papier is in de scheurmand gegaan als zijnde zonder belang. Van de zaak van de revolver weet ik niets.' Verbrugge repliceert: 'Hoe hooggeplaatst meneer Adam ook is en welk gezag en krediet ook aan zijn functie is verbonden, houd ik ten stelligste staan dat hij wist en nog heeft gezien dat ik dat wapen had en op mij droeg. Ik geef mij wel rekenschap van de draagwijdte van mijn verklaring. Ik werd wel honderdmaal en soms twee- en driemaal daags door meneer Adam ontvangen. Sprekende met hem over het pistool en de moeilijkheden welke ik door mijn opdrachten kon ontmoeten, heeft hij mij nog wel geantwoord en heeft hij mij verklaard: "In dat geval zijn wij er.'"(80) Op 27 februari 1950 leert Verbrugge een jonge vrouw kennen, Anais Maes uit Beveren-Waas. Zij werkt als stenodactylo op het ministerie van Wederopbouw in Brussel en komt weleens in het café Uilenspiegel in de Tweekerkenstraat, waar ook Verbrugge een veel geziene gast is. Het is daar dat hij op een blauwe maandag zijn aktetas met de revolver zal achterlaten, tot ontsteltenis van de bazin. Anais is niet Verbrugges eerste liefje, maar waarschijnlijk was ze even naïef als de vorige. 'Het was voor mij een brave jongen. Hij zegde tegen mij dat hij in het Amerikaanse leger had gediend, en invalide was.' Aan Anais en haar moeder vertelt 'captain' Verbrugge dat hij agent is van de 'Intelligence Service'. Het meisje is onder de indruk, haar moeder niet. Met tegenzin ziet zij de kerel, van wie ze geen hoogte krijgt maar die kennelijk zonder middelen van bestaan is, steeds meer over de vloer komen en moet zij dulden dat hij steeds meer blijft overnachten. Aan haar vriendin zou Anais hebben verteld dat zij van plan was om op 19 augustus te trouwen. De behoefte om indruk te maken op 'zijn meisje' zal Verbrugge parten spelen en hem tot de oplichting verleiden, waarvoor hij uiteindelijk zal worden gearresteerd en berecht. Wanneer hij zijn lief leert kennen draait de campagne voor het referendum op volle toeren. Omstreeks die tijd stapt Verbrugge naar kabinetschef Adam. Hij is een linkse samenzwering op het spoor in de streek van Kortrijk-Menen en beweert die te kunnen verijdelen indien hij onmiddellijk kan ingrijpen. Adam stuurt hem naar zijn vriend, reserve-generaal Jean Boels, voorzitter van het comité voor het referendum. Boels heeft blijkbaar oor naar Verbrugges verhaal en stelt hem, na overleg met zijn comité, 7000 frank ter beschikking. Daarmee huurt Verbrugge een auto bij het verhuurbedrijf Edelweis van Jeanine Tanghe in Gent. Hij stelt er zich voor als 'kapitein Andy', 'in dienst van de koning en belast met een geheime zending'. Of hij met die wagen ook echt een operatie uitvoert, is zeer twijfelachtig. Enkele dagen later staat hij terug bij Boels in Brussel. De operatie is mislukt, bekent hij, maar hij is een andere zaak op het spoor: de transfer van 50 miljoen frank vanuit de Westminster Bank in Londen naar antileopoldistische bewegingen. Hij kan die operatie verijdelen, maar heeft daarvoor opnieuw een auto en dus geld nodig. Boels weet intussen welk vlees hij in de kuip heeft en stuurt Verbrugge wandelen. Dat belet Verbrugge niet opnieuw een wagen te huren bij Jeanine Tanghe voor een missie 'van hogerhand'. Hij heeft geen geld, maar biedt een tikmachine en een 'vertrouwelijk dossier' over de koningskwestie aan als pand.(81) Tanghe laat zich overtuigen en stelt zonder borgsom een wagen ter beschikking. Vanaf dan loopt het mis. Verbrugge komt na verloop van het contract, op 12 maart, de dag van het referendum, niet opdagen met de wagen. Wanneer Tanghe hem uiteindelijk weet te bereiken en op 25 maart naar Gent kan lokken, blijkt hij in nauwelijks drie weken meer dan 4000 kilometer te hebben gereden. Dat brengt de afrekening op niet minder dan 17.000 frank.(82) Dat bedrag, zo maakt Verbrugge zich sterk, zal hij wel in Brussel bij 'zijn opdrachtgevers' vinden. Hij laat nu zijn revolver in pand bij Tanghe, rijdt nog diezelfde avond in het gezelschap van drie van haar bedienden naar Brussel, maar vangt er bot bij twee kennissen bij wie hij op enige financiële goodwill had gerekend. Hij keert onverrichter zake en dus zonder geld terug naar Gent, moet er de wagen achterlaten en belooft mevrouw Tanghe te vergoeden. Die zaterdag is Verbrugge in kaki battledress, dito rijbroek, bruine botten en geel hemd met schouderriem. Verbrugge laat niets meer van zich horen en na weken van aandringen is het voor Jeanine Tanghe genoeg geweest: op 11 juli 1950 legt ze klacht neer. De procureur des Konings van Gent vindt de feiten voldoende zwaar om een onderzoeksrechter te vorderen. Onderzoeksrechter Brunin, die op 12 juli 1950 Leiast wordt met de zaak, zal zijn taak niet lichtzinnig opnemen. Hij zal een huiszoeking doen uitvoeren in de verblijfplaats van Verbrugge in Brussel, talrijke personen laten verhoren, sommigen meermaals, ze als getuige voor hem laten verschijnen; hij zal de verdachte confronteren met de getuigen. Tijdens het onderzoek zullen nog twee andere oplichtingszaken aan het licht komen. Op 13 juli tegen middernacht wordt de argeloze Verbrugge in Beveren opgepakt wanneer hij er met zijn vriendin uit Brussel arriveert. Bezwarende omstandigheid: de Rijkswacht vindt ook de revolver, of beter: de moeder overhandigt hen de revolver. Op 17 juli verschijnt Verbrugge voor onderzoeksrechter Brunin die hem arresteert en laat opsluiten in de Gentse gevangenis.(83) Op 21 augustus, na een maand voorlopige hechtenis, wordt hij onder borg - 5000 frank die zijn advocaat zal betalen - en op voorwaarde van verblijfplaats vrijgelaten. De zaak is eigenlijk te belachelijk voor woorden ware het niet dat Verbrugge wel degelijk contacten had met Adam en Boels en die heren het blijkbaar niet oninteressant vonden om op zijn diensten beroep te doen. In de eindfase van de koningskwestie was de ordehandhaving een cruciale opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Adam stond in het centrum van een land in oproer. Boels van zijn kant, was een van de centrale figuren in de campagne voor de terugkeer van de koning. Hij was aanwezig tijdens de beruchte nacht van Laken. Geen derderangsfiguren dus, integendeel. Beide heren zullen hun contacten met Verbrugge minimaliseren, allicht beschaamd dat zij door de jonge oplichter bij de neus genomen waren. Onderzoeksrechter Brunin heeft veel moeite gedaan om de zogenaamde opdrachtgevers van Verbrugge op het spoor te komen. Dat was nodig om de beschuldiging van oplichting te bewijzen. Verbrugge beweerde immers in opdracht en dus te goeder trouw te hebben gehandeld. 'Ik wens mijn opdrachtgevers niet te noemen (...) ik zeg alleen dat de heer Adam en generaal Boels de opdracht kenden', aldus Verbrugge (24 augustus). Adam ontkent Verbrugge ooit een opdracht te hebben gegeven.(84) Boels neemt alleen de verantwoordelijkheid op voor de zending begin maart. De Looz van zijn kant beklemtoont dat hij Verbrugge nooit met een opdracht heeft belast.(85) Op 24 augustus, drie dagen na zijn vrijlating, wordt Verbrugge opnieuw ondervraagd in Gent: 'Zoals u er mij uitdrukkelijk toe aanzet, zal ik enkel en alleen gans de waarheid zeggen en hoegenaamd niet fantaseren of bluffen.' Toch weet hij nog de volgende leugen uit zijn mouw te schudden. Zijn opdrachtgevers hebben hem verzekerd dat al zijn schulden ten laatste woensdagavond betaald zullen zijn. 'Ik neem deze uitzonderlijke gelegenheid nog niet te baat, maar verklaar stellig u tot controle mijner huidige verklaring en beweringen alle opdrachtgevers te zullen doen kennen indien zij de door hen pas gedane belofte mijn schulden ten laatste tegen woensdagavond aanstaande te zullen vereffenen, niet getrouw blijven.' Zoveel is duidelijk: er zijn geen opdrachtgevers, alleen gedupeerden. Generaal Boels zal einde september verklaren dat advocaat Hupin bij hem is komen aankloppen om de schuld te vereffenen, maar dat hij heeft geweigerd.(86) Verbrugge trekt zijn conclusie en rept zich naar het buitenland. Op 31 augustus maakt de officier van dienst proces-verbaal op. 'Wij, Baetens, Raymond, brengen ter kennis dat wij Verbrugge, André voor heden om 9 uur 30' hadden uitgenodigd om ons de ontvangstbewijzen der beloofde betalingen voor te leggen, maar dat hij niet verschenen is.' De schuldeisers hebben evenmin iets ontvangen. Onderzoeksrechter Brunin concludeert dat Verbrugge zich aan de rechtsgang probeert te onttrekken en schrijft op 30 september een nieuw arrestatiebevel uit. Er vertrekt een opsporingsbevel via het CBS.(87) Op 16 december 1950 wordt de voortvluchtige Verbrugge door de Gentse correctionele rechtbank tot vijf maanden effectieve gevangenisstraf en een geldboete veroordeeld. Gelukkig kan hij naar aanleiding van de troonsbestijging van koning Boudewijn op 17 juli 1951 genieten van een algemene amnestiemaatregel. Dat is ook de reden waarom het uitleveringsverzoek van 1952 zal worden ingetrokken. De figuur van Verbrugge spreekt tot de verbeelding. Zijn achtergrond, zijn parcours en zijn 'vrienden' kunnen allemaal aanleiding geven tot speculatie. Als 'secretaris' van graaf de Looz-Corswarem verkeerde hij in het gezelschap van een van de meest avontuurlijke, maar zeker niet meest klaarziende leopoldisten. Zowel de graaf als hijzelf werd in 1950 verdedigd door advocaat Gérard Hupin, een van de leidende figuren uit het leopoldistische kamp en een bekend maurassist. En dat trio stond in contact met het kabinet van Albert De Vleeschauwer, minister van Binnenlandse Zaken tot 16 augustus 1950. In de moord op Lahaut echter heeft Verbrugge geen enkele rol gespeeld. Een bijrol voor François Goossens Voor Louppe is de zaak-Verbrugge op 10 november 1950 definitief gesloten. De nota van de Staatsveiligheid van 27 september 1950 vermeldt echter niet alleen André Verbrugge, maar ook de naam van François Goossens, die vandaag bekendstaat als een van de daders van de aanslag in Seraing. Wat is er met die informatie gebeurd, zal de lezer zich allicht afvragen. De nota is bijzonder summier over die tweede piste: een zekere François Goossens, verzekeringsagent uit Halle, heeft er zich onlangs op beroemd te hebben deelgenomen aan de moord op Lahaut. Waar, wanneer en aan wie Goossens dat zou hebben gezegd, wordt niet vermeld.(88) Commissaris Dessaucy heeft al op 6 oktober zijn licht opgestoken bij Ludo Caeymaex, adjunct-administrateur van de Staatsveiligheid, om te vernemen wie de Franse contactpersoon was in de piste-Verbrugge. De Luikse rechercheur is van 17 tot 20 oktober in Parijs en op 1 november in Reims, eveneens voor Verbrugge. Op 4 november 1950 maakt hij eindelijk een proces-verbaal op over Goossens. De informatie, afkomstig van zijn collega's uit Brussel, is geruststellend. Goossens is verzekeringsagent, voormalig lid van de weerstand, beschikt over een wapenvergunning, heeft een wagen van het type Vanguard, behalve een grote mond valt niets op hem aan te merken. Er volgt geen verder onderzoek. Verder in dit boek zal de lezer vernemen waarom. De anticommunistische aanslagen in Brussel - Inhoud Op 27 augustus 1951 wordt Frederika Stern, bediende van de communistische boekhandel La Librairie du Monde Entier, in Schaarbeek op klaarlichte dag overvallen en worden haar handtas en haar boekentas gestolen. Het is niet de enige aanslag dat jaar tegen communistische doelwitten. In de nacht van 10 op 11 maart 1951 is de zaal Stadium aan de Hooikaai in Brussel het mikpunt geweest van een bomaanslag. Als gevolg daarvan moest de fancy fair van de Femmes pour la Paix - de afsluiter van een nationale manifestatie - uitwijken naar de belendende straten. Op 25 maart 1951 was er een boycotactie in de Magdalenazaal aan de Duquesnoystraat in Brussel waar de KPB congresseert. Op 18 oktober 1951, ten slotte, brengt een plastiekbom zware schade toe aan het KPB-hoofdkwartier in de Stalingradlaan.(89) Een week na die laatste aanslag ontvangt Louppe een brief van Jean Fonteyne, advocaat bij het hof van beroep van Brussel. Meester Fonteyne is gewezen senator en een vooraanstaand lid van de communistische partij. Samen met zijn collega Jean Deguent, eveneens advocaat bij het hof van beroep van Brussel, verdedigt hij de belangen van weduwe Lahaut, die zich in januari 1951 burgerlijke partij heeft gesteld.(90) Fonteyne stuurt Louppe geregeld brieven met pistes en voorstellen, de ene al meer geloofwaardig dan de andere. De advocaat krijgt zijn informatie van de KPB, die zelf actief onderzoek verricht naar de moord. Op 14 september 1950 heeft de partij via Le Drapeau Rouge een beloning van 100.000 frank uitgeloofd voor elke informatie die tot de arrestatie van de schuldigen kan leiden. Maar de brief van 25 oktober 1951 heeft een ernstige boodschap. Fonteyne wijst op de aanslagen op communistische doelwitten in Brussel en vraagt dat Louppe ze in zijn onderzoek zou betrekken. Hij vermeldt het incident in de Magdalenazaal en de recente aanslag van 18 oktober, waarvan de dader - een militair die zopas uit Korea is teruggekeerd - intussen door het krijgsauditoraat is aangehouden. Er is weleens gesuggereerd dat Louppe met enig misprijzen de verzoeken van de burgerlijke partij naast zich zou hebben neergelegd.(91) Dat is een onjuiste en tendentieuze voorstelling. Integendeel, de onderzoeksrechter heeft de tientallen suggesties van meester Fonteyne nauwgezet opgevolgd. Hij was daar overigens niet toe verplicht. 'Het systeem van het wetboek van 1908 is inquisitioneel en geheim', aldus het gezaghebbende traktaat van Buch. De onderzoeksrechter alleen beslist over de onderzoeksdaden, hij is niet verplicht verzoeken van de partijen op te volgen en is niemand verantwoording verschuldigd.(92) Ook nu gaat Louppe onmiddellijk in op de suggestie van Fonteyne. Hij verzoekt het Brusselse parket om hem informatie te bezorgen over de identiteit van de betrokkenen bij de twee genoemde aanslagen alsook een foto die hij aan de getuigen kan voorleggen. Veel resultaat levert zijn démarche niet op. De krijgsauditeur van Brussel, die de aanslag tegen het partijlokaal onderzoekt omdat de dader een militair is, is van mening dat 'geen enkel element toelaat om te veronderstellen dat deze aanslag verband houdt met gelijkaardige feiten.'(93) Toch dringt Louppe aan om een foto te maken van de dader, een zekere Robert Magnin, opgesloten in de gevangenis van Vorst. Op 14 januari 1952 worden weduwe Lahaut en mevrouw Orban geconfronteerd met zijn foto, maar zij herkennen in Magnin niet de dader van de aanslag van 18 augustus 1950. Het is een onverwachte wending in de zaak-Stern die advocaat Fonteyne opnieuw in het geweer zal brengen. In juni 1951 hebben zes communisten, onder wie Roger Van Praag, ambtenaar bij het Nationaal Instituut voor Radio-Omroep (NIR), klacht ingediend tegen de uitgever van het weekblad Europe Amérique, voor laster en eerroof wegens de publicatie op 31 mei 1951 van het artikel 'Les espions des Soviets à Bruxelles'.(94) Daarin had de auteur hen spionnen, leden van de vijfde colonne en onwaardige Belgen genoemd. Europe Amérique is een weekblad dat in 1945 werd opgericht en een virulent anticommunisme tentoon spreidt. In de loop van het gerechtelijke onderzoek is gebleken dat 'Kapitein Freddy', de auteur van het gewraakte artikel, een schuilnaam is voor André Moyen en dat hij in het bezit is van documenten die hij volgens de klagers alleen op onwettige wijze kan hebben verkregen. Een van die documenten, een brief van Van Praag, blijkt zelfs afkomstig te zijn uit de boekentas van mevrouw Stern, gestolen bij de aanslag van 21 augustus. Overigens heeft Europe Amérique op 4 oktober 1951 documenten gepubliceerd die enkel afkomstig kunnen zijn van Frederika Stern. Op 22 februari 1952 dient Roger Van Praag klacht in bij het parket van Brussel tegen het weekblad en Moyen voor het onwettige bezit van documenten en de publicatie ervan in Europe Amérique. Frederika Stern, die al eerder klacht heeft ingediend tegen onbekenden wegens de overval op haar persoon, verzoekt op 22 februari 1952 dat het onderzoek zou worden uitgebreid tot het weekblad Europe Amérique en zijn medewerker André Moyen.(95) In haar klacht geeft Stern het parket van Brussel zeer precieze aanwijzingen voor de uit te voeren onderzoeksdaden. Ze geeft verder nuttige informatie en verwijst onder andere naar Service 8, het boek van Moyen over zijn activiteiten in het verzet, waaruit blijkt dat hij bedreven is in aanslagen met behulp van een wagen. Ook bij de aanslag op haar persoon, benadrukt Stern, is er een wagen gebruikt. Volgens getuigen is dat een grijze Standard-Vanguard 1950, waarvan er volgens haar slechts weinig in circulatie zijn in België. Meester Fonteyne wil dat Louppe zich ook met deze nieuwe zaak bemoeit. Op 27 februari 1952 vraagt hij met aandrang dat de onderzoeksrechter de moord op Lahaut zou verbinden met het onderzoek in Brussel. De aanslag tegen Stern biedt volgens hem gelijkenissen met de zaak-Lahaut: 'anticommunistisch doel, stoutmoedig kARAkter, gebruik van een wagen', gebruik van valse nummerplaat. Fonteyne is zeer expliciet: 'Wij nemen bij deze gelegenheid de vrijheid om u nogmaals onze verbazing kenbaar te maken over het geringe belang dat in de instructie naar de moord op meneer Lahaut gehecht wordt aan een grondig onderzoek in reactionaire en antidemocratische middens. Vanaf het onderhoud dat een van ons met u had tijdens de nacht van de moord, heeft hij u gewezen op het belang van een dergelijk onderzoek.' De advocaten verwonderen er zich over dat de onderzoeksrechter, niettegenstaande hun herhaalde verzoek, zich zo weinig heeft beziggehouden met de aanslagen in het Brusselse 'tegen verschillende democratische organisaties waarvan we kunnen veronderstellen dat de beweegredenen dezelfde waren als voor de moord. We dringen nogmaals aan dat dit onderzoeksdomein de aandacht zou krijgen die het verdient.'(96) Advocaat Fonteyne vergist zich als hij vreest dat de onderzoeksrechter zijn verzoeken of raadgevingen niet opvolgt. Zoals gezegd heeft Louppe sinds 1950 bijna slaafs elk spoor dat hem door de burgerlijke partij is aangereikt, onderzocht. Ook deze keer schiet hij onmiddellijk in actie. Zijn persoonlijke opvatting over de te volgen aanpak vinden we terug in de volgende brief aan de procureur van Luik.
De procureur van Luik gaat in op Louppes voorstel en bereikt een akkoord met zijn collega van Brussel. Dat gebeurt pas drie maanden later, nadat in de zaak-Stern de eerste onderzoeksdaden zijn gesteld. Op 29 mei stemt de procureur van Brussel er mee in dat Luik een afgevaardigde zou aanduiden om kennis te nemen van de dossiers, al geeft hij meteen te kennen 'dat de verschillende onderzoeksopdrachten, die uitgevoerd werden na de klacht die ingediend werd door de genaamde Stern, weduwe De Vries, mij geen bruikbare elementen opgeleverd lijken te hebben voor het onderzoek naar de moord op J. Lahaut.'(98) 's Anderendaags stuurt Louppe een rogatoire commissie naar Brussel met het verzoek 'om aan de leden van de gerechtelijke politie van Luik (...) de dossiers ter beschikking te stellen die geopend werden na de verschillende anticommunistsiche aanslagen in het Brusselse in de loop van de afgelopen drie jaar en dit met het oog op het identificeren van diegenen die van ver of dichtbij iets met de moord op Lahaut te maken zouden kunnen hebben.'(99) De Luikse speurders Joseph Dessaucy en Jules Legos zullen in Brussel kennisnemen van drie dossiers. Het eerste betreft de zaak-Stern-Van Praag ten laste van Moyen c.s. Uit de stukken blijkt dat verschillende huiszoekingen werden verricht. Bij Jo Gerard, Ossian Mathieu, Emile Delcourt, L'Unité belge, Jean Zenner, Europe Amérique, Pierre Blanc - al die personen op aangeven van Stern zelf - leverde de huiszoeking geen resultaat op.(100) Bij André Moyen - in zijn woning in Braine-l'Alleud en in zijn kantoor in Brussel - werden fotokopieën van documenten aangetroffen. Hij beweert dat de kopies hem anoniem werden toegestuurd en dat hij niets te maken heeft met de overval. Verder blijkt dat ook drie agenten van de verzetsgroep Athos, die onder de bezetting met gestolen nummerplaten zouden hebben gesjoemeld en door Moyen in zijn boek Service 8 worden vermeld, op verzoek van het gerecht door hem werden geïdentificeerd. Maar de Luikse speurders vinden naar eigen zeggen niets dat hen vooruit kan helpen. In hun conclusie vermelden zij zelfs een opmerkelijk feit. "We hebben geen aanwijzingen gevonden die toelaten om een verband te leggen tussen de aanslag op Lahaut Julien en de daad van agressie waarvan Stern Frederika het slachtoffer werd (...) Het dient opgemerkt dat het onderzoek naar de moord op Lahaut Julien nooit gestoten is op het bestaan van een wagen Standard-Vanguard, 1950, met grijze kleur zoals het geval was in de agressie tegen Stern Frederika. De gerechtelijke politie van Brussel heeft een honderdtal personen geïdentificeerd in de Brusselse agglomeratie die eigenaar zijn van een dergelijke wagen met gelijksoortige kleur. Geen enkele andere onderzoeksopdracht werd uitgeschreven.'(101) Dessaucy en Legos onderzoeken nog twee andere Brusselse dossiers. Worden in hun rapport vermeld: de aanslag van 25 maart 1951 tegen de Magdalenazaal, waarvoor vijf personen behorende tot 'een onafhankelijke anticommunistische vereniging' werden veroordeeld;(102) en de aanslag van 18 oktober 1951 tegen het partijlokaal, waarvoor de reeds genoemde Koreavrijwilliger Robert Magnin werd veroordeeld.(103) Ook hier besluiten de speurders: 'Uit dit onderzoek hebben we geen enkele aanwijzing kunnen weerhouden die van nut zou kunnen zijn in het onderzoek naar de moord op Lahaut Julien.'(104) De Brusselse uitstap heeft Louppe dus niet veel wijzer gemaakt. Niets wijst erop dat hij de nieuw verworven informatie heeft meegedeeld aan de burgerlijke partij. Ook daartoe was hij niet verplicht. In elk geval is advocaat Fonteyne daar op 29 november 1952 opnieuw. 'Wij hebben op 27 februari uw aandacht gevestigd op het belang van een geconcerteerde actie van uw diensten met die van de gerechtelijke overheden in Brussel, naar het bestaan van documenten of kopieën ervan in handen van meneer Moyen en het blad Europe Amérique, documenten die gestolen werden tijdens een overval op de openbare weg waarvan mevrouw Frederika Stern, weduwe van meneer David De Vries, het slachtoffer werd op 27 augustus 1951. Wij betwijfelen niet dat u op de hoogte wordt gehouden van de ontwikkelingen in het onderzoek dat in Brussel gevoerd wordt.' Fonteyne vraagt aandacht voor terroristische organisaties gericht tegen de communistische partij 'en het grote belang van een systematisch onderzoek naar dergelijke organisaties voor de zoektocht naar de moordenaars van meneer Lahaut'. Hij wijst op de recent ontdekte terroristische organisatie Service Technique de la Jeunesse Allemande, die communisten viseert, en signaleert dat Moyen geregeld in Duitsland komt.(105) Opnieuw geeft Louppe gevolg aan het verzoek van de burgerlijke partij. Hij vraagt zijn speurders een 'discreet onderzoek' uit te voeren naar André Moyen. Zijn enige informatie over die man tot dan toe komt uit het proces-verbaal van 30 mei 1952, waarin Dessaucy en Legos verslag doen van hun bevindingen in Brussel: André Moyen is een 38-jarige 'journalist', afkomstig uit de provincie Luxemburg. Hij woont in Braine-l'Alleud, maar heeft een kantoor in Brussel, meer bepaald op de zetel van de verzetsgroep Athos, waarvan hij deel uitmaakt.(106) Commissaris Dessaucy laat Louppe weten dat Luik niet beschikt over meer informatie, maar dat hij zijn licht zal opsteken bij de collega's in Brussel.(107) De gerechtelijke politie van Brussel antwoordt: 'Moyen André heeft tijdens de bezetting deel uitgemaakt van de verzetsgroep Athos en staat als dusdanig bekend onder het pseudoniem "Kapitein Freddy". Hij zou zich momenteel als journalist inlaten met een actieve strijd tegen het communisme en zou inlichtingen verstrekken over bepaalde subversieve activiteiten van Belgen of buitenlanders. Het is echter niet mogelijk gebleken om vast te stellen dat hij deel uitmaakt van een terroristische anticommunistische groepering.'(108) Moyen verdwijnt van de radar. Een jaar later komt de zaak-Stern weer naar boven. Een zekere Marcel Blanche wordt gearresteerd. Het blijkt dat hij op de dag van de aanslag op Stern een Standard-Vanguard heeft gestolen in de Brusselse gARAge waar hij nachtwaker is. Fonteyne dringt eens te meer aan dat Louppe de zaak zou onderzoeken. De Luikse onderzoeksrechter is deze keer minder gemotiveerd. Dessaucy heeft een jaar eerder geen relevante gegevens aangetroffen in het dossier en de procureur van Brussel zelfheeft toen laten weten dat er niets was. 'Desondanks kan de aanhouding van meneer Blanche nuttige nieuwe elementen opgeleverd hebben voor ons onderzoek', schrijft hij aan de procureur.(109) En dus krijgt Louppe zelf het dossier van het parket van Brussel, zijnde de zaak-Stern vs. Moyen op zijn bureau. Na inzage is hij echter van oordeel dat er geen onderzoeksdaden moeten worden gesteld in de zaak van de nachtwaker Blanche: te lang geleden en niet relevant voor het onderzoek, oordeelt hij.(110) Kanttekeningen bij het onderzoek De auteurs van het boek De moord op Lahaut stellen de vraag op het einde van hun onderzoek, en wij citeren uitvoerig: 'Had het parket de moord op Lahaut kunnen oplossen, of beperkter: had het de daders kunnen vinden? (...) Op 27 februari 1952 - na de zaak-Stern dus - richtten Jean Fonteyne en Jean Deguent, advocaten van mevrouw Lahaut, een brief aan onderzoeksrechter Louppe, die in Luik met de zaak-Lahaut was belast. Zij vroegen niet meer dan dat het onderzoek naar de moord op Lahaut en het onderzoek naar de zaak-Stern samengevoegd zouden worden. Hun vraag berustte op louter intuïtie, want zij hadden niet het minste vermoeden over de identiteit van de daders. Wel zagen zij een gelijkenis tussen beide agressies, en vooral was hen opgevallen dat de daders zich in beide gevallen met een Vanguard verplaatsten. Dit gegeven werd naast een hele reeks andere aan René Louppe meegedeeld. Deze is nochtans niet ingegaan op het verzoek van beide advocaten. Had hij dat wel gedaan, dan had het onderzoek naar de moord op Lahaut een heel andere wending kunnen nemen. (...) In februari 1952 al beschikte de onderzoeksrechter over drie elementen waarvan de combinatie hem ertoe had kunnen aansporen het onderzoek op "Adolphe" [dat is de schuilnaam die de auteurs gebruiken voor François Goossens] toe te spitsen: ten eerste het rijkswachtrapport van de nacht van de moord, waarin het merk van de auto waarmee de daders zich verplaatsen 'mogelijk' een Vanguard werd genoemd; ten tweede het rapport van de gerechtelijke politie van Brussel uit oktober 1950 over het "discreet onderzoek" naar "Adolphe", waarin te lezen stond dat hij eigenaar was van een Vanguard; ten derde het feit dat diegenen die Frederika Sterns boekentas hadden geroofd zich zeker in een Vanguard verplaatsten. Ook indien het rapport van de gerechtelijke politie van Brussel over "Adolphe" vermeldde dat uit niets was gebleken dat hij in het openbaar iets over zijn aandeel in de moord op Lahaut zou hebben gezegd, was er toch niets wat de onderzoeksrechter te Luik belette "Adolphe" te ondervragen over zijn tijdsgebruik op 18 augustus 1950. Dat is niet gebeurd, niet tussen oktober 1950 en augustus 1951, en ook niet nadien.'(111) De opmerking over de niet-ondervraging van Goossens is pertinent. Wij zullen er verder op terugkomen. Maar de zaken waren toch niet zo eenvoudig als de auteurs voorstellen en hun conclusie bevat ook enkele onjuistheden. Om te beginnen berustte Fonteynes intuïtie niet op het feit dat de daders van de twee aanslagen zich met een Vanguard verplaatsten. De gelijkenis bestond er volgens de advocaat eenvoudig in dat beide aanslagen waren gepleegd met een wagen, niet meer en niet minder. Bovendien is Louppe wel degelijk ingegaan op de vraag van Fonteyne en heeft hij de Brusselse aanslagen in zijn onderzoek betrokken. Daarbij kwamen zijn speurders tot de vaststelling dat er in het Brusselse dossier-Stern een Vanguard werd vermeld, maar dat er in het dossier-Lahaut geen sprake was van een Vanguard. Last but not least beschikte de onderzoeksrechter niet over een rijkswachtrapport over de nacht van de moord waarin een Vanguard werd vermeld, zoals we al hebben gesignaleerd. Ons is alvast het volgende opgevallen. De man die in november 1950 de informatie over Francais Goossens registreerde - met vermelding van een grijze Standard-Vanguard uit 1950 - was eerstaanwezend commissaris Dessaucy. De man die in mei 1952 kordaat opmerkte dat er geen Standard-Vanguard in de zaak-Lahaut voorkwam, was eveneens eerstaanwezend commissaris Dessaucy. Al had hij in een bepaald opzicht gelijk (geen enkele getuigenverklaring maakte melding van dat merk), hij had zich de informatie over Goossens kunnen herinneren, des te meer omdat het alibi van Goossens niet was geverifieerd. Of wilde hij dat niet?
Tussen mythomanie en megalomanie:
'Volksvertegenwoordiger Lahaut is doodgeschoten om de tegenstanders van koning Leopold aan hun belofte te houden dat ze de nieuwe vorst ongemoeid zouden laten. Ik ken de namen van de mannen die op Lahaut geschoten hebben, maar ik weiger die te onthullen. U vraagt mij of ik de verantwoordelijkheid voor de moord op Lahaut op mij wil nemen. Ik zeg u "neen", aangezien ik niet de opdracht tot de moord heb gegeven. U vraagt mij de namen te noemen van de personen die eender welk initiatief hebben genomen in deze zaak. Ik kan u vertellen dat een comité tot de moord beslist heeft en dat op die bijeenkomst onder meer priester Calmeyn en andere mensen van het aartsbisdom aanwezig waren.'(112) Begin 1958 worden de speurders in Luik geconfronteerd met de verklaringen van de notoire anticommunist Emile Delcourt, die beweert alles van de moord op Lahaut te weten. Na jaren van stilte openen zijn 'onthullingen' een nieuwe en belangrijke piste in het gerechtelijke onderzoek en vormen de aanleiding voor tal van onderzoeksdaden. In de aanloop naar de parlementsverkiezingen van 1 juni 1958 springt de pers op de zaak. Hoewel de piste veelbelovend lijkt, zullen de speurders vrij snel de maat nemen van Delcourt en uiteindelijk met lege handen achterblijven.(113) Emile Delcourt werd geboren op 28 december 1924 in Brussel als telg van een rechtse katholieke familie. Zijn vader, Félicien Delcourt, was persverantwoordelijke bij de pauselijke nuntiatuur. Als secretaris van baron Empain had hij ook goede relaties in de financiële wereld. Voor 1940 zou hij naar verluidt ook contact gehad hebben met de familie van Léon Degrelle. Bij het begin van de Tweede Wereldoorlog zou Emile Delcourt naar eigen zeggen zijn vader vergezeld hebben naar Frankrijk. Zijn vader zou er van koningin Elisabeth de opdracht gekregen hebben om een sociale dienst op te zetten. Bij zijn terugkeer zou de jonge Delcourt dan de rangen van het verzet vervoegd hebben. Na zijn arrestatie door de bezetter zou hij ter dood veroordeeld zijn en zijn leven danken aan een tussenkomst van Leopold III. Daarop zou hij besloten hebben zijn leven te wijden aan zijn vorst. Dat is althans het verhaal dat de advocaat van Emile Delcourt in 1958 ophangt voor het hof van beroep in Brussel.(114) Dat Delcourt werd gearresteerd wegens verzetsactiviteiten staat vast, maar het verhaal over zijn terdoodveroordeling en de tussenkomst van Leopold III moeten we met een korrel zout nemen. Daarvan is immers nergens een spoor terug te vinden. Waarschijnlijk probeerde de megalomane Delcourt indruk te maken op de magistraten. Voor zijn arrestatie door de Duitsers neemt Emile met zijn broer Fernand actief deel aan de propaganda voor Winterhulp in Brussel, die onder leiding staat van hun vader. In oktober 1942 sluit hij zich aan bij het Onafhankelijkheidsfront. Hij wordt verklikt in maart 1944, aangehouden en - na een passage in de gevangenis van Sint-GilIls en het kamp van Breendonk - op 6 mei 1944 naar Buchenwald gedeporteerd. Hij bevindt zich in hetzelfde konvooi als de communistische volksvertegenwoordiger Henri Glineur en zit samen met hem in het transitblok 62. Glineur getuigt later: 'Delcourt Emile werd verplicht tewerkgesteld in een zoutmijn waar vliegtuigen werden vervaardigd. Invalide door de slagen die hij in Breendonk te verduren had gekregen, moest hij door zijn kameraden ondersteund worden op weg naar zijn dagtaak die hij al zittend afwerkte. Hij kon niet rechtop staan. Begin april 1945 besluiten de opgejaagde Duitsers een deel van de politieke gevangenen te evacueren. Ondersteund door zijn kameraden wordt Delcourt weggevoerd naar Hadmersleben (bij Maagdenburg). Nadien hebben we geen nieuws meer van hem vernomen.'(115) Na zijn terugkeer midden 1945 zit Emile Delcourt in slechte financiële papieren. Hij wordt voor 75 percent invalide verklaard en kan de militaire carrière waarvan hij gedroomd heeft, wel vergeten. Hij stort zich in legale en minder legale activiteiten.(116) In 1947, na een korte doortocht op het Voedingssalon in Brussel, wordt hij aangesteld op de repatriëringmissie in Berlijn, een post die hij naar eigen zeggen te danken heeft aan zijn vader. Hij wordt belast met de overbrenging van de stoffelijke resten van politieke gevangenen. Hij keert in 1948 terug naar België en gaat aan de slag voor het Bouwsalon in Brussel. Naar eigen zeggen: 'vanaf het einde van 1948 werd ik volledig betaald door de politiek. [...] Reeds vanaf 1945 hield ik mij met anticommunistische propaganda onledig en dat buiten mijn kantooruren. Ik werd deels gefinancierd vanaf mei 1945, maar ik kan niet zeggen door wie.' Zoals zijn vader en zijn broer militeert Emile Delcourt in de rangen van de CVP. Zijn activiteit bestaat voornamelijk uit het verspreiden van vlugschriften en het plakken van affiches.(117) Emile Delcourt laat zich ook niet onbetuigd in patriottische verenigingen. Hij richt bijvoorbeeld een vriendenkring voor oud-politieke gevangenen op, maar het bestaan ervan is in donkere nevelen gehuld. Hij laat er zich ook betrappen op onregelmatigheden. Dat soort van onverkwikkelijkheden lopen als een rode draad door het verdere leven van Delcourt en zullen na verloop van tijd aan belang winnen. Naast zijn professionele en politieke bezigheden houdt Delcourt zich onledig met allerhande handeltjes. Vanaf 1945 verschijnt hij op de radar van de Staatsveiligheid wegens een overigens valse beschuldiging van wapenhandel.(118) Een van zijn handeltjes brengt hem tot in de Franse bezettingszone in Duitsland. Het is ook het eerste contact met een goede kennis van zijn vader (†1947), priester Paul Calmeyn, voorzitter van de vzw Kardinaal Mercier Fonds in Mechelen. Delcourt heeft een 'Comité d'Entr'aide belge à la Croix Rouge Française en occupation en Allemagne' opgericht; een organisatie die ondanks de naam geen uitstaan heeft met het Rode Kruis. Calmeyn zal later beweren dat hij een gift van 100.000 frank heeft overgemaakt aan de organisatie. Toch bestaat er een afschrift van een contract waarop duidelijk een bedrag van 150.000 frank vermeld staat, een bedrag dat leveringen in de Franse bezettingszone mogelijk moest maken. Delcourt verbindt zich ertoe het bedrag binnen een termijn van drie maanden terug te betalen samen met een intrest van 100 percent. Volgens een schema dat hij nog verschillende keren zal herhalen, respecteert Delcourt de terugbetalingstermijn niet en vraagt hij integendeel steeds om nieuwe kapitaalinjecties. Na twee jaar heeft de schimmige overeenkomst Calmeyn nog geen cent opgebracht. De schuld daarvoor ligt volgens Delcourt bij... de vrijmetselarij. Op 17 april 1951 eindigt dit verhaal met een veroordeling bij verstek tot twee maanden cel en een forse geldboete door het Tribunal supérieur Francais de la Haute Commission Alliée, zetelend in het Duitse Rastatt voor poging tot onwettige import van 148.500 pakken Amerikaanse sigaretten in de Franse bezettingszone.(119) Dat zijn de voornaamste wapenfeiten van Delcourt voor hij op het einde van 1949 een splintergroepering van het Onafhankelijkheidsfront opricht onder de benaming: Front National Belge de l'Indépendance (FNBI).(120) De oprichting en financiering van het FNBI Na zijn terugkeer uit Duitsland in 1948 wordt de aandacht van Delcourt getrokken door een bijeenkomst van het Onafhankelijkheidsfront in het Koninklijk Circus in Brussel. 'Hoewel ik tijdens de bezetting deel had uitgemaakt van het Onafhankelijkheidsfront, sprak ik mij tijdens het congres uit voor de verwijdering van de communisten uit de organisatie en voor een organisatie van nationale eenheid. Mijn tussenkomst ging niet onopgemerkt voorbij. Sinds 1945 zetelde ik in het Comité van Weerstanders en Politieke Gevangenen van de CVP. Er werd mij gevraagd om een concurrerende vereniging van het Onafhankelijkheidsfront op te zetten. Ik wilde een aantal gARAnties van de overheid. De partij nam dan contact met de ministers De Greef, Struye en Van Zeeland. Calmeyn is mij komen opzoeken in naam van het aartsbisdom in Mechelen. Samen met mijn vader had Calmeyn in 1929 de Alliance Catholique uit de grond gestampt. Hij kende mij dus. Al de verwikkelingen leidden ertoe dat ik pas in 1949 een basiscomité kon oprichten.' Op 17 december 1949 verschijnen de statuten van de dissidente organisatie in het Belgisch Staatsblad. Delcourt is secretaris-generaal. Voorzitter is de 29-jarige Maurice Seynaeve, een ambtenaar bij het ministerie van Economische Zaken.(121) Het FNBI wil een apolitieke organisatie zijn en dat in tegenstelling tot het Onafhankelijkheidsfront dat onder de leiding van de communisten staat. De organisatie is uitgever van het weekblad L'Unité Belge, waarvan het eerste nummer verschijnt op 11 november 1950, acht dagen nadat een Koninklijk Besluit het FNBI erkend heeft als burgerlijke verzetsorganisatie. De hoofdredacteur is Georges-Henri Dumont, een voormalig redacteur van het extreemrechtse blad Vrai. Op aansturen van Jo Gérard zullen andere medewerkers van dat blad bijdragen leveren aan L'Unité Belge.(122) Het tijdschrift zal op die manier uitgroeien tot een virulent anticommunistisch blad. Het FNBI en zijn blad worden slechts beperkt gefinancierd door bijdragen van de leden en steunen nagenoeg volledig op giften die Delcourt weet op te halen. De identiteit van die gulle schenkers houdt Delcourt verborgen, zelfs voor zijn naaste medewerkers. Hij beweert tegen sommigen dat het om geld uit de Verenigde Staten gaat. Tegenover anderen verklaart hij dat het geld van financiers komt. Nog anderen krijgen te horen dat het geld van Calmeyn afkomstig is, die overigens regelmatig een bezoek brengt aan de kantoren van L'Unité Belge. De voornaamste geldschieter is inderdaad Paul Calmeyn, priester van het aartsbisdom Mechelen en beheerder van het Kardinaal Mercier Fonds. Dat Fonds is een vzw die op 2 oktober 1931 werd opgericht dankzij een legaat van een van de ouders van Paul Calmeyn, en streeft naar 'het verwerven en beheren van fondsen voor de oprichting en ondersteuning van katholieke werken en in het bijzonder zij die de katholieke idee kunnen helpen verspreiden.'(123) De oprichters van het Kardinaal Mercier Fonds en eerste leden van de beheerraad zijn: Mgr. Louis Legraive en kanunnik Léonard Van Eynde, vicarissen-generaal van de aartsbisschop, Jean-Baptiste Waeyenbergh, secretaris van het aartsbisdom en Paul Calmeyn, onderpastoor van de Onze-Lieve-Vrouw-ter-Zavelkerk in het hartje van Brussel. Vanaf 1945 wordt het beheer de facto overgelaten aan Calmeyn, die het volste vertrouwen geniet van zijn collega's. Priester Calmeyn was een gefortuneerd man. Zijn persoonlijk fortuin werd geschat op 40 miljoen frank. De geestelijke sprong er zeer onzorgvuldig mee om, zoals blijkt uit verschillende riskante investeringen. Zo subsidieerde hij een aantal uitvinders en verzekerde hij zich van een deelname in de winst... van zodra de uitvinding geproduceerd en gebrevetteerd zou zijn.(124) In de Marollen, vlak bij de Zavel, genoot Calmeyn de reputatie dat er bij hem veel geld te lenen viel. Tussen 1950 en 1952 leent hij aan Delcourt in totaal 20 miljoen, het leeuwendeel daarvan is afkomstig uit het Kardinaal Mercier Fonds.(125) De beweegredenen van Calmeyn zijn niet gemakkelijk te vatten, ook omdat hij zichzelf constant tegensprak. Ging het om geld voor de anticommunistische strijd of om commerciële investeringen? Die netelige kwestie vormt de kern van een duizend bladzijden tellend expertiserapport dat door justitie werd gevorderd.(126) De fragmentarische informatie waarover we beschikken laat ons niet toe om uitsluitsel te geven. In elk geval had Calmeyn een blind vertrouwen in Delcourt, die hij als een vriend beschouwde. Delcourt beschikte over de gave om mensen rond zijn vinger te draaien. Hij maakte ook met succes gebruik van een toestand van verhoogde 'urgentie', die zijn slachtoffers onvoldoende tijd liet om na te denken. Indien ze niet onmiddellijk met het gevraagde geld over de brug kwamen, dan zouden ze een uitstekende zaak mislopen of het reeds geïnvesteerde geld kwijtraken. Delcourt bracht zijn schuldeisers dus in een vicieuze cirkel. Op die manier stak Calmeyn telkens opnieuw geld in de ondernemingen van Delcourt. Hij was het die het weekblad L'Unité Belge financierde, wat hij aanvankelijk toegaf aan de speurders, maar nadien opnieuw ontkende. Een getuige verklaarde dat Calmeyn regelmatig langskwam op de redactie met bundels van 1000 frank.(127) Had Calmeyn dan geen enkel voordeel bij de bedragen die hij overmaakte? Zelfs indien zijn anticommunisme buiten kijf staat, dan kunnen we niet ontkennen dat andere overwegingen meespeelden. Delcourt had Calmeyn beloofd dat de Amerikanen zijn anticommunistische strijd zouden financieren voor een bedrag dat opliep tot 27, 5 miljoen frank (540.000 dollar). Dat geld moest echter uit het gezichtsveld van de Belgische autoriteiten blijven. Calmeyn hoopte dus een deel van de uiteindelijke winst op te strijken. De meerwaarde zou dan integraal naar het fonds gaan dat hij beheerde. De kwestie van het Amerikaanse geld - althans de belofte dat het overgemaakt zou worden - is een cruciaal gegeven in de zaak-Delcourt. Het was een publiek geheim dat Delcourt contacten onderhield met de Amerikaanse ambassade in Brussel. Delcourt hengelt naar financiële en politieke steun en onderneemt zelfs een reis naar de VS in juli 1951. Tegen het einde van 1951 doet de ambassade een beroep op het FNBI om 300.000 exemplaren te verspreiden van de brochure Le PARAdis Soviétique.(128) Het gaat om de enige samenwerking tussen de Amerikanen en Delcourt. De ambassade houdt Delcourt aan het lijntje over mogelijke financiële steun tot hij in november 1952 definitief de deur gewezen wordt.(129) Hij ontving nooit één dollar, maar leefde desondanks tot 1953 in de waan dat de Amerikanen vroeg of laat met geld over de brug zouden komen. De weigering van de ambassade was voor Delcourt ronduit catastrofaal en hij mocht het onder geen beding ter ore van zijn schuldeisers laten komen. Hij slaagde er zelfs wonderwel in om ze ervan te overtuigen dat het Amerikaanse geld wel degelijk bestond.(130) De voornaamste anticommunistische activiteit van Delcourt bestaat uit de publicatie op 25.000 exemplaren van het weekblad L'Unité Belge. Daarnaast werpt hij, naar aanleiding van de dertigste verjaardag van de KPB in november 1951 en op 1 mei 1952, 20.000 vlugschriften uit een vliegtuig boven communistische manifestaties.(131) De anticommunistische journalist André Moyen was die bewuste 1 mei 1952 aanwezig: 'Op het ogenblik dat de communisten zich opmaakten voor de laatste meeting op de Grote Markt, vloog een vliegtuig verschillende keren laag over en dwarrelden talloze vlugschriften naar beneden. Ze waren van uitstekende makelij en afkomstig van L'Unité Belge. De communisten stonden letterlijk perplex. Afgevaardigden liepen door de rangen om te vermijden dat de deelnemers aan de manifestatie ze zouden lezen. Ze verscheurden en verbrandden ze ter plekke. Deze anticommunistische actie heeft haar doel zeker niet gemist.'(132) Delcourt neemt eveneens deel aan anticommunistische meetings en verstoort meetings van zijn politieke tegenstrevers. Zijn diensten worden gevraagd om ordeverstoringen van rechtse manifestaties tegen te gaan. Delcourt gaat ook heel gericht te werk. Zo organiseert hij een grote herdenking naar aanleiding van de zesde verjaardag van het einde van de Tweede Wereldoorlog.(133) Daarnaast is er de uitgave van een valse Le Drapeau Rouge, die op 1 april 1952 verschijnt onder de titel Le Drapeau Bouge. Andere anticommunistische acties lijken er niet te zijn geweest.(134) Het geld dat Calmeyn hem overmaakt, gaat dus naar dat soort activiteiten. Delcourt steekt het geld echter niet alleen in propaganda, maar houdt er ook een liederlijke levensstijl op na.(135) Zo huurt hij een prachtige villa in Knokke waar hij niet op een frank meer of minder kijkt: butlers, tuiniers, luxemeubelen, alcohol, restaurants... Delcourt koopt zich ook auto's, twee boten en twee vliegtuigen. De kantoren van L'Unité Belge waren ook uitgerust met peperdure meubelen. De verslechtering van de financiële toestand van het Kardinaal Mercier Fonds kan niet onopgemerkt blijven en wordt uiteindelijk in maart 1952 ontdekt door het aartsbisdom. De leden van de beheerraad nemen de teugels opnieuw in handen en de volmachten van Calmeyn worden ingetrokken. Delcourt wordt samen met Calmeyn op het matje geroepen en de beheerders komen al snel tot de conclusie dat Calmeyn is opgelicht. Delcourt moet een document ondertekenen waarin hij verklaart dat hij tussen 8 juli 1950 en 12 maart 1952 de totale som van 12.076.000 frank van het fonds ontvangen heeft voor 'commerciële doeleinden'. Delcourt verbindt zich ertoe dat bedrag terug te betalen vóór 15 juni 1952. Die schuldbekentenis ligt aan de basis van een conflict tussen Calmeyn en het aartsbisdom. Calmeyn is immers verbolgen over de manier waarop zijn vriend Delcourt behandeld is. Kardinaal Van Roey schrijft daarop twee vernietigende brieven waarin Calmeyn op zijn verantwoordelijkheid gewezen wordt en aangemaand om het geld zo snel mogelijk terug te betalen. Calmeyn wordt daardoor verplicht om zich borg te stellen voor Delcourt. De familie Calmeyn is ook geschokt door het gedrag van de geestelijke. Dat belet twee broers van Calmeyn niet om nog eens geld aan Delcourt te lenen met het oog op de verwerving van Amerikaanse fondsen, die de schuld volledig zouden kunnen delgen. In december 1952, in uitvoering van een vonnis van de handelsrechtbank ten voordele van het Kardinaal Mercier Fonds, wordt beslag gelegd op de bezittingen van Delcourt. Maar die laatste weet vanwaar de wind komt en heeft een heel aantal eigendommen verkocht via vennootschappen die hij met vrienden heeft opgezet. Het Kardinaal Mercier Fonds kan uiteindelijk geen cent verhalen op Delcourt. Calmeyn moet zijn aandelen in een familiale vennootschap (nv Rey Ainé) uiteindelijk verkopen om de meest dringende schulden terug te betalen. De zoektocht naar nieuwe fondsen Nu zijn voornaamste bron van inkomsten opgedroogd is, zoekt Delcourt koortsachtig naar nieuwe geldschieters. Het expertiseverslag, dat in 1955 werd opgesteld door boekhouder René Hancart, werpt een licht op de interventie van een aantal vooraanstaande figuren uit de bedrijfswereld. Komen daarin voor: Herman Robiliart en Marcel De Roover, maar ook Albert Hanikenne en Adolphe Fassotte.(136) Andere bronnen verwijzen ook naar een poging van Delcourt om geld los te weken bij baron Empain, een voormalige werkgever van zijn vader.(137) Marcel De Roover, directeur bij de Brusselse holding Brufina, leert Delcourt kennen op het einde van 1951. Hij ontvangt Delcourt die hem om fondsen vraagt voor het FNBI en L'Unité Belge. Marcel De Roover, die zich heeft laten inlichten door André Moyen, weigert echter bij te dragen aan de activiteiten van Delcourt, die 'erg licht woog en enorme bedragen uitgaf voor zijn eigen vertier'. De Roover gaat zelfs nog een stap verder en wanneer hij vermoedt dat Delcourt Amerikaanse fondsen ontvangt, speelt hij de inlichtingen van Moyen door aan de ambassade. Na het faillissement van L'Unité Belge in mei 1953, richt Delcourt zich opnieuw tot De Roover en deelt hem mee dat er een correctionele veroordeling zit aan te komen. Later zal De Roover verklaren dat hij medelijden kreeg met Delcourt, die zich tijdens de bezetting bijzonder moedig had getoond en eigenlijk een 'verwend kind' was, dat na zijn terugkeer uit de kampen te veel geld tot zijn beschikking had gehad. Toch spelen vooral politieke belangen mee: de veroordeling van de secretaris-generaal van het FNBI zou gefundenes Fressen zijn voor de communistische pers. Op 5 oktober 1953 informeert De Roover naar de schulden van Delcourt en maakt een bedrag van 50.000 frank over aan de advocaat van Delcourt: 'Ik verduidelijk dat deze 50.000 frank op mijn aansturen door Gaston Jacqmin werden overgemaakt uit het fonds van de vzw Paix et Liberté, aangezien het om een nuttige anticommunistische actie ging. Deze vzw Paix et Liberté had als doel anticommunistische actie en de kas werd gespekt door anonieme giften, Jacqmin was er de voorzitter van, maar het overmaken van het bedrag van 50.000 frank gebeurde op mijn aansturen.' In oktober en november 1953 vraagt een naar eigen zeggen wanhopige Delcourt nogmaals om hulp aan De Roover, die hem 'uit liefdadigheid' wat geld toestopt. In februari 1954 begeeft Delcourt zich naar De Roover met een document waaruit zou moeten blijken dat hij nog 20.000 frank verschuldigd is aan de hoofdredacteur van L'Unité Belge, Georges-Henri Dumont. Die laatste zou er een groot schandaal van maken mocht hij niet betaald worden. 'Om een dergelijk schandaal te vermijden, zo snel na de historie rond het FNBI, heb ik met een aantal vrienden samen gezeten om Delcourt dat geld te kunnen overmaken.' Zelfs tot januari 1955 komt Delcourt nog uithuilen bij De Roover. Hij ontvangt dan nog een lening van 15.000 frank, maar nadien reageert De Roover niet langer op de schriftelijke smeekbeden van Delcourt. Hij is ervan overtuigd dat het om een oplichter ging.(138) Het contact tussen Delcourt en Herman Robiliart, afgevaardigd bestuurder van de Union Minière en directeur van de Société Générale, verloopt op gelijksoortige wijze. Tussen november 1951 en januari 1952 komt Robiliart in contact met het FNBI. Hij ontvangt de voorzitter en de secretaris-generaal van het FNBI, die hem om een bijdrage in hun politieke strijd vragen. Robiliart, die volgens het rapport van de expert niet ten persoonlijken titel handelde, maar voor rekening van zijn bedrijven, schrijft in 1952 een bedrag van 307.000 frank en in 1953 255.000 frank over. 'Al het geld werd aan Delcourt overgemaakt zonder dat gepreciseerd werd waarvoor hij het moest aanwenden. Destijds hadden wij het volste vertrouwen in Delcourt.' Maar omstreeks het midden van 1953 begint de geldschieter te twijfelen aan de eerlijkheid van Delcourt 'na persoonlijke indrukken en inlichtingen die mij verstrekt werden over zijn liederlijke levensstijl'. Er worden bijgevolg geen verdere fondsen meer overgemaakt. In juli 1953 vraagt Delcourt om een lening van 25.000 frank waarmee Robiliart akkoord gaat omwille van het patriottische verleden van de man en zijn functie aan het hoofd van het FNBI. De eerste lening zal gevolgd worden door een tweede lening van 50.000 frank. In 1954 leent Robiliart hem een nieuwe schijf van 20.000 frank die moet dienen voor de repARAtie van de vliegtuigen van Delcourt alvorens ze verkocht kunnen worden. De verkoop moet een winst opleveren waarmee een deel van de schuldeisers van L'Unité Belge betaald kunnen worden. Delcourt beweert steeds weer dat zijn financiële toestand zal verbeteren, maar betaalt nooit één cent van de 95.000 frank terug. Zijn smeekbeden om geld blijven aanhouden tot het begin van 1958. Het totale bedrag dat Robiliart aan Delcourt overhandigt onder de vorm van leningen en bijdragen loopt op tot 647.000 frank. Albert Hanikenne van de holding Cofinindus (groep de Launoit) betaalt eveneens, ten persoonlijken titel, grote sommen aan Delcourt. Dat contact wordt verbroken nadat Marcel De Roover heeft aangedrongen op voorzichtigheid. Adolphe Fassotte, algemeen beheerder-directeur van de Cie des Métaux d'Overpelt-Lommel (groep van de Société Générale) wil Delcourt persoonlijk ontmoeten na het lezen van een nummer van L'Unité Belge.(139) In 1951 werft hij Delcourt in het geheim aan voor een periode van één jaar met het oog op de ontmaskering van een dievenbende die actief is in zijn bedrijf. Het werk van de 'inlichtingendienst' wordt rijkelijk betaald en het jaar daarop neemt de bedrijfsleider talloze abonnementen op L'Unité Belge. Naast zijn financiële problemen moet Delcourt ook het interne verzet binnen het FNBI het hoofd bieden. De oorsprong van het conflict ligt bij L'Unité Belee. Vanaf het allereerste nummer in november 1950 heeft het blad immers een uitgesproken anticommunistische inslag en dat ondanks het apolitieke kARAkter van het FNBI. Bovendien blijken er banden te bestaan tussen het blad en de anticommunistische organisatie Paix et Liberté. Delcourt maakt overigens deel uit van het nationale comité van Paix et Liberté dat in de loop van 1951 is opgericht. Dat alles in weerwil van het feit dat vele leden van het FNBI zich precies bij de organisatie hebben aangesloten omdat die zich distantieerde van elke vorm van politiek. Ook het beheer van L'Unité Belge draagt bij tot de ontevredenheid: de bestuurders van het FNBI worden niet betaald, terwijl de redactionele ploeg rond Delcourt rijkelijk vergoed wordt. Delcourt kijkt ook niet op een frank meer of minder bij de uitrusting van het redactielokaal van het blad. Het blad brengt nochtans geen cent op en bij gebrek aan betalende lezers moeten de exemplaren zelfs gratis verdeeld worden. In april 1952 dwingt de beheerraad van het FNBI Delcourt tot het loskoppelen van het FNBI van L'Unité Belge. De bepaling over het blad wordt uit de statuten van het FNBI geschrapt en er wordt een afzonderlijke vzw L'Unité Belge opgericht, die uiteindelijk ontbonden wordt op 21 mei 1953.(140) De catastrofale financiële toestand houdt Delcourt verborgen voor de beheerders. Niemand weet waar de middelen vandaan komen en bovendien houdt Delcourt geen enkele vorm van boekhouding bij. Zo geeft het FNBI zijn akkoord voor de inrichting van een home voor kinderen aan de Belgische kust in de zomer van 1953. In de lente zal hetzelfde gebeuren voor een home aan de Azurenkust. In beide gevallen zullen de schuldeisers hun geld nooit ontvangen. Wanneer de leden van de beheerraad erachter komen dat Delcourt die homes organiseert zonder er de middelen voor te hebben, eisen ze de ontbinding van het FNBI op 5 september 1954. Hoewel Delcourt het geld uitgeeft voor eigen vertier en zijn entourage hem tot voorzichtigheid aanmaant, voelt Calmeyn zich nog steeds niet opgelicht door Delcourt. Integendeel, hij geeft mevrouw Rogister de opdracht om fondsen te werven voor Delcourt waarvoor hij zich borg zal stellen.(141) Maar het kan nog erger. In 1954 wordt Calmeyn medeplichtig aan de frauduleuze verkoop van wagens. Hij koopt de wagens op krediet en verkoopt ze dan fictief door aan Delcourt. Op die manier wordt een nieuwe verkoopovereenkomst afgesloten waarin de eerdere clausule over het eigenlijke eigendomsrecht geschrapt wordt. Delcourt moet de wagens dan enkel nog verkopen aan iemand die te goeder trouw is. Zijn financiële problemen brengen Emile Delcourt in 1957 voor de correctionele rechtbank in Brussel. Hij moet zich verantwoorden voor valsheid in geschriften en gebruik van valse stukken, oplichting, misbruik van vertrouwen en het uitschrijven van ongedekte cheques. Paul Calmeyn wordt eveneens vervolgd voor frauduleuze handelspraktijken, valsheid in geschriften en gebruik van valse stukken. Drie afzonderlijke groepen psychiatrische experten komen tot de conclusie dat de geestelijke zich op het ogenblik van de feiten in een 'toestand van imbeciliteit bevond'. De man zou blindelings geld hebben overgemaakt aan Delcourt omdat hij 'leed aan een mentale stoornis die zich vertaalde in licht-gelovigheid en zelfgenoegzaamheid.'(142) De rechter is van mening dat Calmeyn niet over al zijn vermogens beschikt en veroordeelt hem op 12 februari 1957 tot vijf jaar internering voor frauduleuze handel. Hij wordt één maand later onder voorwaarden vrijgelaten. Dat is een wel vreemde gang van zaken. Hoe is het mogelijk dat de miljoenen van het Kardinaal Mercier Fonds beheerd werden door een man die niet over al zijn verstandelijke vermogens beschikte? Bovendien laat niets in de correspondentie tussen Calmeyn en het aartsbisdom of zijn familie vermoeden dat Calmeyn gek was. Integendeel, tijdens zijn verhoor verklaart kanunnik Maisin dat 'voor 1951 alles erop wees dat de middelen van het fonds conform de statuten werden aangewend. We hadden geen redenen om aan het beheer van Calmeyn te twijfelen.' Kanunnik Billiauw bevestigt dat 'na 1944 en vooral na 1948 geregeld een rapport van Calmeyn gevraagd werd. Die maakte zich er met een erg vaag en summier verslag vanaf, maar we hadden hoe dan ook geen reden om hem te wantrouwen.'(143) De linkse pers heeft zijn twijfels bij het oordeel van de psychiaters, dat met name het aartsbisdom in Mechelen bijzonder goed uitkomt.(144) Delcourt is ervan overtuigd dat ook hij er met een lichte straf zal van afkomen en laat zich niet bijstaan door een advocaat wanneer hij voor de correctionele rechtbank van Brussel verschijnt. Dat is een grove misrekening. De rechtbank toont zich een stuk minder mild tegenover Delcourt en veroordeelt hem op 23 december 1957 tot vijf jaar cel met onmiddellijke aanhouding. 'En als ik u vertelde dat ik weet wie volksvertegenwoordiger Lahaut vermoord heeft' Delcourt gaat onmiddellijk in beroep tegen de uitspraak. Op 25 februari 1958, na afloop van een woelige confrontatie met Calmeyn en terwijl rijkswachters hem wegleiden, roept hij: 'En als ik u vertelde dat ik weet wie volksvertegenwoordiger Lahaut vermoord heeft, aangezien wij over deze daad beslist hebben.' Na die ophefmakende uitlating wordt Delcourt de volgende ochtend ondervraagd door de gerechtelijke politie. Hij beweert dat de moord uitgevoerd werd door twee Corsicanen die in opdracht werkten: 'Ik kan u vertellen dat een comité tot de moord beslist heeft en dat op die bijeenkomst onder meer priester Calmeyn en andere mensen van het aartsbisdom aanwezig waren. Voorlopig wil ik u de namen van de andere aanwezigen niet geven, maar ik kan u wel vertellen dat de operatie gefinancierd werd met geld van het Kardinaal Mercier Fonds. Mijn rol bleef beperkt tot het volgende: ik kreeg de instructies van het comité en heb mijn "chef de commando" belast met de organisatie van de moord.' Dat comité zou na de eedaflegging van Boudewijn zijn samengekomen in het Café de l'Horloge aan de Naamsepoort in Brussel. De dag na zijn ondervraging schrijft Delcourt vanuit zijn cel een brief aan de officier van justitie om uit te leggen waarom hij zijn verklaringen hier en daar gewijzigd heeft. Dat komt door zijn geheugen dat niet helemaal betrouwbaar is na de acht jaar die inmiddels verstreken zijn.(145) Zijn brief wordt op 5 maart 1958 overgemaakt aan de procureur des Konings, maar er wordt verder geen gevolg aan gegeven. Tijdens een verhoor voor het hof van beroep, net voor het paasweekend, in een bijna verlaten zaal van het justitiepaleis in Brussel rakelt Delcourt de zaak-Lahaut weer op. Tegen de gebruikelijke gang van zaken in is de pers van deze zitting niet op de hoogte gebracht. Het is eerder per toeval dat een journalist van het weekblad Pourquoi Pas? aanwezig is. Hij wijdt er een volledig stuk aan in het nummer van 4 april 1958: 'Au Palais. L'homme qui aurait payé les assassins de Julien Lahaut', 'Op het justitiepaleis. De man die de moordenaars van Lahaut betaald zou hebben.' Op 16 april stuurt het parket-generaal van Brussel eindelijk een kopie van de processen-verbaal van februari over de zaak-Lahaut naar Luik, nadat advocaat Fonteyne, gealarmeerd door de persberichten, inzage van het dossier-Delcourt heeft gevraagd. Het duurt verschillende dagen voordat het dossier de hiërarchische weg aflegt en uiteindelijk op het bureau van René Louppe belandt. Op 24 april vordert Louppe een onderzoek. Inmiddels zijn er al twee maanden verstreken sinds de eerste verklaringen van Delcourt. Men kan zich verbazen over dat tijdverlies en de bepalende rol van de pers in dit alles. Vond het Brusselse gerecht de verklaringen van Delcourt dan volkomen ongeloofwaardig? Na een grondig onderzoek naar Delcourt in Brussel door leden van het Luikse parket, is onderzoeksrechter Louppe van mening dat hij na acht vruchteloze jaren eindelijk op het juiste spoor zit. In mei en juni 1958 heerst een koortsachtige sfeer op zijn kabinet. De onderzoeksdaden volgen elkaar in ijltempo op. De advocaten van de weduwe Lahaut blijven de zaak van nabij volgen en verzoeken de onderzoeksrechter op 26 april om de banden tussen Delcourt en Jean Debbaudt te onderzoeken. Debbaudt is een extreemrechtse militant. Hij is een voormalig SS'er en oostfronter, die betrokken was bij de aanslag tegen de Magdalenazaal in maart 1951 en op 1 april 1952 exemplaren van Le Drapeau Bouge had helpen verspreiden. Op 5 mei laat de onderzoeksrechter zich inlichten over Debbaudt en de volgende ochtend verklaart Delcourt dat hij Debbaudt inderdaad kent. Tijdens een volgend verhoor op 14 mei noemt Delcourt uiteindelijk Debbaudt als 'voornaamste dader van de aanslag. Dat was de uitkomst van het onderzoek dat we zelf na de moord instelden en is ook gebaseerd op de bekentenissen van Debbaudt zelf.'(146) Op 17 mei wordt Debbaudt, na verhoor, door de Luikse onderzoeksrechter onder aanhoudingsmandaat geplaatst. Wanneer hij op 19 mei door Louppe verhoord wordt, blijft Delcourt bij zijn eerdere verklaringen en voegt er zelfs aan toe dat die bevestigd kunnen worden door André Moyen en Gaston Jacqmin. Hij trekt 'op vraag van bepaalde personen' zijn eerdere verklaring terug over de aanwezigheid van Calmeyn op de bijeenkomst van het comité.(147) In de loop van het verhoor wordt ook Delcourt onder aanhoudingsmandaat geplaatst voor vrijwillige doodslag met voorbedachten rade als dader, mededader of medeplichtige. Het onderzoek beslaat dus op hetzelfde ogenblik verschillende pistes. In essentie gaat de aandacht uit naar: Debbaudt en zijn alibi, Delcourt en het FNBI, de groep Jeunesse Fidèle au Roi onder leiding van Gaston Jacqmin, waarvan ook Debbaudt lid was geweest. Elk detail wordt minutieus onderzocht. Het onderzoek naar het alibi van Debbaudt (hij had nachtdienst in het bedrijf waar hij werkte) wordt bemoeilijkt door het feit dat het bedrijf intussen over de kop is gegaan. Een ander bewijs van de grondigheid waarmee het onderzoek gevoerd werd, is het aantal leden van Jeunesse Fidèle au Roi dat ondervraagd werd. De bijeenkomsten van royalistische verenigingen in allerhande cafés - L'Horloge in het bijzonder - worden onderzocht. Toch is het voor de onderzoekers onmogelijk om te achterhalen of er een dergelijke bijeenkomst werd belegd na de eedaflegging van Boudewijn. Het onderzoek richt zich ook op andere royalistische groeperingen waarvan Debbaudt lid was zoals de Concentration Nationale Solidariste. Vanaf 20 mei worden Debbaudt en Delcourt geconfronteerd met de weduwe Lahaut en mevrouw Orban, maar hun gelaat of stemgeluid zegt beide vrouwen niets. De confrontatie tussen beide heren levert evenmin iets op. Terwijl Delcourt bij zijn eerdere verklaringen blijft, ontkent Debbaudt van zijn kant alle beschuldigingen met klem. Gaston Jacqmin, die intussen in Brussel wordt ondervraagd, ontkent eveneens elke betrokkenheid. Op 21 mei is het de beurt aan Calmeyn en wordt ook hij met Delcourt geconfronteerd. Calmeyn verklaart bij de onderzoeksrechter dat hij nooit deel heeft uitgemaakt van een politieke groepering en dat hij 'door niemand is aangesproken met het oog op fondsen voor politieke doeleinden'. Zijn contacten met Delcourt hadden een strikt commercieel kARAkter. Wat zijn uitlatingen over de moord op Lahaut betreft, zijn er een aantal merkwaardige pARAllellen te trekken met de zaak-Verbrugge. 'In 1950 heb ik via de geschreven pers de moord op volksvertegenwoordiger Lahaut vernomen. Twee weken later ongeveer, kwam Delcourt mij opzoeken en vroeg hij mij of ik het nieuws over de moord op Lahaut vernomen had. Na mijn bevestigend antwoord vertelde hij me dat hij door de politie verdacht werd van de moord en ondervraagd werd, maar dat hij een sluitend alibi had kunnen voorleggen. Op het moment van de feiten zou hij in de gevangenis gezeten hebben. Ik zou u niet kunnen vertellen waarom Delcourt het nodig vond om mij over de moord te spreken. Enkele dagen later, nadat ik hem 500.000 frank had gegeven voor commerciële activiteiten die hij voor mij beheerde, vroeg hij me om geld om zich tegen de aantijgingen te kunnen verweren. Ik heb hem dan de toestemming gegeven om van dat bedrag de som af te trekken die hij nodig achtte voor zijn verdediging.'(148) Het gaat om het laatste verhoor van Calmeyn, die bij zijn beweringen bleef ondanks het feit dat ze ontkend werden door Delcourt. Bij gebrek aan bewijs wordt Debbaudt op 22 mei weer op vrije voeten gesteld door de raadkamer van Luik. Hij blijft desondanks in de cel aangezien het parket verzet aantekent tegen de invrijheidstelling. Twee dagen later wordt André Moyen op zijn beurt ondervraagd en ontkent dat hij ook maar iets zou weten over de moord op Lahaut. Hij schetst bovendien een weinig flatterend beeld van de secretaris-generaal van het FNBI. 'Ik wantrouwde Delcourt vanaf ons allereerste contact omdat hij te veel opschepte en een te grote babbelaar was voor iemand die een geheime activiteit wilde ontwikkelen. Bovendien hield hij er een nogal luxueuze levensstijl op na. Desondanks heb ik mij vanaf het midden van 1951 bereid verklaard om mee te werken aan de redactie van L'Unité Belge en dat op aanraden van een aantal anticommunistische vrienden. Ik heb nooit deel uitgemaakt van zijn ploeg en al evenmin van zijn organisatie, maar heb enkel artikelen ingestuurd. [..,] Ik verberg niet voor u dat ik al zeer lange tijd probeer om de geldstromen naar Delcourt tegen te gaan en hem te ontmaskeren. Het is een huurling van het anticommunisme.'(149) Op 30 mei, na de vrijlating van Debbaudt, wordt Delcourt opnieuw ondervraagd door Louppe. Hij legt de verantwoordelijkheid voor de invrijheidstelling van Debbaudt bij de onderzoeksrechter. 'Nu heb ik u niets meer te vertellen. Ik heb al een naam, die van Debbaudt, gegeven, maar nu vraag ik om niets meer te ondernemen tot ik de belangrijkste informatie heb die naar de moordenaars zou kunnen leiden.' Delcourt beweert ook dat hij zelf niet aanwezig was op de bijeenkomst in café L'Horloge, maar dat hij er een afgevaardigde naartoe had gestuurd.(150) Ten slotte verklaart Delcourt ook dat hij in zijn cel het bezoek heeft gekregen van een advocaat die 'een bepaalde gedragslijn probeerde af te dwingen' en hem vroeg 'om de royalistische bewegingen niet in de problemen te brengen'.(151) Ook Jacqmin wordt opnieuw verhoord over de bijeenkomsten van de royalistische bewegingen, maar dat levert verder niets op. Op 2 juni doorzoeken twintig manschappen van de gerechtelijke politie, tien uit Brussel en tien uit Luik, met de hulp van Delcourt tien zakken documenten, die door hem zijn overgemaakt en hem moeten vrijpleiten van oplichting.(152) Wanneer de speurders toegang willen krijgen tot de kelder van de griffie, waar de documenten worden bewaard, blijkt de sleutel verdwenen te zijn. Bovendien beweert Delcourt dat er documenten van de ene zak in de andere zijn gestoken en dat andere stukken verdwenen zijn. Tussen die verdwenen stukken zouden de plannen zitten van de woningen van een aantal vooraanstaande communisten. Slechts één plan wordt teruggevonden, dat van het appartement van Jean Terfve. Zoals steeds zaait Delcourt twijfel: is er iets met de documenten gebeurd voordat de speurders ze konden doorzoeken? Men kan zich dan de vraag stellen waarom de dief de sleutel nadien niet gewoon op zijn plaats had gelegd. Niemand had dan ooit kunnen vermoeden dat hij was langs geweest. Wat er ook van zij, enkele interessante documenten worden ontdekt, zoals het plan van het appartement van Terfve, een bladzijde over de organisatie van een stay behind-netwerk in het geval van een aanval van de USSR en een nota van Moyen met correcties van een kladversie van een artikel voor L'Unité Belge. Twee dagen later richt Delcourt een brief van zesentwintig bladzijden aan de onderzoeksrechter. In zijn geheel eigen stijl duidt hij Calmeyn aan als financier van de moord en wijst hij naar Jacqmin en Moyen, die de precieze details van de aanslag kennen. Delcourt meent dat 'indien de waarheid naar buiten kwam, dan zou dat een communistische overwinning zijn. Om dat te vermijden hebben ze Calmeyn ontoerekeningsvatbaar laten verklaren. In eerste instantie wilde ik geen munitie leveren aan mijn politieke tegenstrevers en daarom heb ik mezelf niet laten verdedigen. De rechtbank wist dat en ik werd op schandalige wijze veroordeeld tot vijf jaar gevangenisstraf.'(153) Op 19 juni legt André Moyen een getuigenverklaring af bij onderzoeksrechter Louppe. Hij staat niet onder eed. De journalist verklaart dat hij niets te maken heeft met de moord. 'Ik kan niet meer doen dan bevestigen dat ik absoluut niets weet over de zaak-Lahaut. Ik heb nooit tegen iemand gezegd dat ik de daders kende of de omstandigheden van de moord.' Hij noemt Delcourt een opschepper en babbelaar.(154) Diezelfde avond stuurt Moyen nog een aantal documenten samen met een brief waarin hij aangeeft dat de onderzoeksrechter zijn licht kan opsteken over zijn persoon bij René Adam, Tweede Bureau, Ludo Caeymaex, administrateur en Roger Fretin, hoofdcommissaris bij de Staatsveiligheid. Louppe zal de gerechtelijke politie van Nijvel de opdracht geven om Moyen nogmaals te ondervragen nadat er een aantal onjuistheden zijn gebleken in zijn verklaring. Moyen heeft immers verkeerdelijk beweerd dat zijn alibi voor augustus 1950 werd geverifieerd in het kader van de zaak-Stern. Moyen verklaart daarop dat hij ongewild een aantal zaken door elkaar heeft gehaald. In augustus 1950 bevond hij zich in Zwitserland, Duitsland en nadien Italië waar hij aan het ziekbed stond 'van een van mijn manschappen', ridder Ernest Bosschaert de Bouwel die kort nadien, op 1 november 1950, zou overlijden. Eind juni is het enthousiasme rond de piste-Delcourt fel getemperd: het onderzoek heeft geen enkel concreet element opgeleverd en de centrale figuur wijzigt constant zijn verklaringen. Delcourt probeert op alle mogelijke manieren uit de gevangenis te raken. Zo vraagt hij met aandrang om gehoord te worden door de Luikse Kamer van Inbeschuldigingstelling 'en dat zo snel mogelijk en als absolute prioriteit, in het algemeen belang.'(155) In zijn logica moet hij eerst vrijgelaten worden alvorens hij zijn belofte aan de speurders kan waarmaken en de namen van de moordenaars van Lahaut kan loskrijgen bij de royalistische bewegingen. Op 24 juli heft het Luikse gerecht zijn aanhoudingsmandaat op, maar hij blijft om andere redenen in de cel (tegen zijn vrijlating is beroep aangetekend in Brussel). In een opmerkelijke brief aan de voorzitter van het hof van beroep in Brussel - met kopie aan Louppe, de minister van Justitie én de weduwe van Lahaut - legt hij de verantwoordelijkheid voor de mislukking van het onderzoek naar de moord op Julien Lahaut bij het gerecht in Brussel, indien zijn verzoek tot invrijheidsstelling geen gunstig gevolg krijgt. In Luik is hij immers met het oog daarop in vrijheid gesteld, maar er blijft voldoende tijd over om de schuldigen te vatten voor de verjaardag van de moord: 'We hebben nog drie weken, maar alles zal afhangen van de beslissing die u zal nemen.'(156) Het plan van Delcourt mislukt. Op 25 november 1958 wordt zijn veroordeling bevestigd door het hof van beroep in Brussel. We merken op dat Delcourt zich deze keer liet omringen door een leger advocaten waarvan een deel betaald werd door Marcel De Roover en Herman Robiliart. Delcourt en de zaak-Lahaut: blufpoker? Op basis van wat voorafgaat kunnen we ons afvragen of Delcourt echt iets wist over de moord op Lahaut. Hij kon geen bewijzen voorleggen die naar de daders of de opdrachtgevers leiden. Kende hij hun namen? Waarschijnlijk niet, maar hij vermoedde dat Jacqmin en vooral Moyen er iets mee te maken hadden. In welke mate dacht hij dat ze betrokken waren? We hebben er het raden naar, maar volgens Delcourt wisten ze er meer over. Wat Moyen betreft waren zijn vermoedens niet ongegrond, zoals we nog zullen zien. Toch slaagde Moyen erin om de verdachtmakingen te ontkrachten door zich bijzonder coöperatief op te stellen en elke gelegenheid te baat te nemen om de speurders erop te wijzen dat hij op de steun van hooggeplaatste personen binnen de inlichtingendiensten kon rekenen. Het Luikse gerecht ging bedachtzaam met Moyen om, die zich op geen enkel moment ongerust toonde, ondanks de eerdere verdachtmakingen in het kader van de zaak-Stern. Wat Jacqmin betreft tasten we volledig in het duister. Het is niet onwaarschijnlijk dat hij als vooraanstaand anticommunist - Septembre, Jeunesse Fidèle au Roi en Paix et Liberté - en als kompaan van Moyen iets over de zaak vernomen zou hebben. Waarom heeft Delcourt verklaringen afgelegd die lieten vermoeden dat hij meer over de zaak wist? Om dat te begrijpen moeten we dieper ingaan op zijn excentrieke persoonlijkheid. Vanaf zijn jeugd wordt hij als 'instabiel' omschreven door zijn eigen vader, die hem verder als een 'fantast' en een 'opschepper' afdoet. Delcourt was ook een oplichter en daarenboven een gepatenteerde leugenaar. Leugens komen bij hem voor in alle mogelijke vormen, meestal als bluf wat hij overigens meesterlijk beheerst. Soms liegt hij vrijwillig en heeft hij ook de neiging om de waarheid te vervormen. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat mensen in zijn omgeving hem als een mythomaan omschrijven. Bij dat alles komt een gigantisch ego dat naar megalomanie neigt. Zijn ongewone levensloop zit daar zeker voor iets tussen. Als jongeman kwam hij zonder één cent terug uit de kampen, maar in een minimum van tijd heeft hij de beschikking over miljoenen die hem toelaten om op grote voet te leven. Emile Delcourt vindt zichzelf belangrijk door zowel het geld waarover hij beschikt als de relaties die hij heeft. Hij beroemde zich op zijn contacten bij de Amerikaanse ambassade en allerhande ministeries. Die contacten leverden hem in 1951 overigens een vergunning op voor een wapen waarmee hij maar al te graag in het openbaar pronkte. Zijn ego maakt dat hij steeds in het middelpunt van de belangstelling wil staan, wat niet bepaald te verzoenen valt met de discretie die gevraagd wordt van een man die achter de schermen werkt. Delcourt voelt zich onaantastbaar.(157) Zijn veroordeling door de correctionele rechtbank van Brussel tot vijf jaar gevangenisstraf, terwijl Calmeyn de dans ontsnapt, was voor hem ondeNKBaar en al zeker de manier waarop hij behandeld werd als een ordinaire oplichter. Waarschijnlijk waren het zijn gekwetste ego en zijn gebrek aan maturiteit die hem er, in een vlaag van woede, toe gebracht hebben om verklaringen af te leggen die vooral Calmeyn in een lastig parket konden brengen. Zoals hij Moyen had gewaarschuwd zou hij iedereen in zijn val meesleuren.(158) Bovendien trokken zijn spectaculaire verklaringen de aandacht van de media, wat ongetwijfeld zijn ego zal hebben gestreeld. Hij probeerde op alle mogelijke manieren vrij te komen en beweerde dan contact te zullen opnemen met de leiders van leopoldistische organisaties. Dat hij dat ook daadwerkelijk wilde doen lijkt vrij onwaarschijnlijk omdat hij omstreeks 1958 in die kringen geïsoleerd stond. Hij probeerde dus aan het gerecht te ontsnappen, maar in beroep zou zijn veroordeling naar alle waarschijnlijkheid hoe dan ook bevestigd zijn geweest. Na de zaak-Lahaut zal Delcourt trouwens opnieuw in aanraking komen met het gerecht. In november 1963 wordt hij opgepakt wegens afpersing, oplichting en misbruik van vertrouwen voor feiten die zich afspeelden in het arrondissement Brugge. Delcourt zal zijn zaak op het allerhoogste niveau aankaarten, namelijk het Hof voor de Rechten van de Mens in Straatsburg, dat in 1970 een 'arrest-Delcourt' velt dat sindsdien tot de rechtspraak behoort. Op die manier is Delcourt alsnog 'onsterfelijk' geworden.
Eldrie en de ontdekking van het
Op 24 maart 1961 - twee dagen voor de parlementsverkiezingen van dat jaar - wordt het publiek verrast door een grootscheepse actie van het Luikse gerecht. Die bewuste vrijdag worden in Antwerpen en in andere Vlaamse steden niet minder dan vijftig huiszoekingen uitgevoerd bij leden van koningsgezinde bewegingen. Enkele weken later worden drie voormalige kopstukken van de organisatie Eldrie door onderzoeksrechter Moreau in Luik aangehouden op verdenking van medeplichtigheid aan de moord op Julien Lahaut. Meer dan tien jaar na de aanslag is dat een spectaculaire wending in het onderzoek, die ruime aandacht krijgt in de pers en grote verwachtingen wekt.(159) Maar vooraleer deze fase in de zaak-Lahaut te behandelen, moeten wij eerst een jaar terug in de tijd. Een nieuwe onderzoeksrechter, een nieuw geluid? In juni 1960 is René Louppe benoemd tot raadsheer in het hof van beroep van Luik. Het dossier-Lahaut is overgegaan in de handen van onderzoeksrechter Georges Moreau. Moreau, voormalig advocaat, was sinds 1956 rechter in de rechtbank van eerste aanleg van Luik. Zoals Louppe in 1950, is hij gedelegeerd onderzoeksrechter. Volgens een document van Jean Fonteyne is hij een 'socialiste de gauche'.(160) Aanvankelijk was er geen haast om een opvolger voor Louppe aan te duiden. Het is pas op 19 november 1960 dat Moreau definitief werd belast met de zaak-Lahaut en dat had zo zijn redenen.(161) De tiende verjaardag van de moord op Julien Lahaut in augustus 1960 ging immers niet onopgemerkt voorbij, ook al werd zij in de schaduw gedrukt door de alles overheersende Congo-crisis. Van 20 september tot 7 oktober 1960 publiceerde de communistische krant Le Drapeau Rouge een goed gestoffeerde 13-delige reportage van Ghislain Lhoir, 'Lumière nouvelle sur l'assassinat de Julien Lahaut'.(162) In een extra artikel op 16 november bracht de journalist, die sinds jaar en dag de zaak-Lahaut op de voet had gevolgd, bovendien onbekende gegevens aan het licht over André Verbrugge en beweerde dat het gerecht niet alles in het werk had gesteld om de daders van de aanslag te vinden. De zaak-Lahaut kwam plots weer op de agenda en het Luikse gerecht haastte zich om Moreau definitief met de zaak te belasten. Voor de advocaten van weduwe Lahaut waren de onthullingen van Lhoir een uitgelezen argument om inzage af te dwingen van het dossier, dat voor hen nog altijd gesloten was. De lezer weet intussen dat de onderzoeksrechter soeverein was en de instructie geheim. De onderzoeksrechter had geen verplichting de verzoeken van de verdediging of, in dit geval, de burgerlijke partij op te volgen, noch hen in te lichten over de voortgang van het onderzoek. Louppe heeft de verzoeken van advocaat Fonteyne wel consequent opgevolgd, hij heeft hem herhaaldelijk ontvangen, maar nooit geïnformeerd over de stand van zaken. Fonteyne en zijn collega's hebben zonder succes geprobeerd toegang te krijgen tot het dossier. In het gerechtelijke arrondissement van Luik was het gebruikelijk om geen toegang tot een dossier te verlenen zolang het onderzoek nog niet afgesloten was. In 1954 en opnieuw in 1957 weigerde procureur-generaal Tahon een uitzondering op die regel toe te staan. Zijn opvolger, procureur-generaal Potvin, hield voet bij stuk: 'Deze regel dringt zich des te meer op wanneer, zoals in deze zaak, het dossier politieke elementen bevat', aldus deze magistraat.(163) Op 1 oktober 1960 richtte meester Fonteyne een verzoekschrift tot de Kamer van Inbeschuldigingstelling van Luik. Hij vroeg met aandrang om inzage in het dossier, maar hij wees ook op enkele niet-nageleefde vereisten van de rechtsgang. Het Wetboek van Strafvordering voorzag dat voor elke zaak die niet binnen de zes maanden voor de raadkamer komt, de procureur rapporteert aan de procureur-generaal en dat die laatste de nodige onderzoeksdaden kan eisen. Na een procedureslag besliste de Kamer van Inbeschuldigingstelling op 31 januari 1961 om het dossier naar zich toe te trekken.(164) Enkele dagen voordien had het parket van Luik echter een nieuw dossier op zijn tafel gekregen, een merkwaardig dossier over Eldrie, en zo belandt het onderzoek-Lahaut onverwacht opnieuw in een stroomversnelling. Eldrie in het vizier. De 'onthullingen van Walter Daems Eldrie - een cryptoniem dat verwijst naar Leopold in - is geen volslagen onbekende voor het Luikse gerecht. In 1950 was de organisatie al even onder de aandacht gekomen. Begin september 1950, kort na de aanslag in Seraing dus, was er in Antwerpen een anonieme tip binnengelopen over een zekere Victor Gillissen. Volgens de anonieme bron beantwoordde de man aan de persoonsbeschrijving van een van de daders. Ten huize van Gillissen werden zes documenten in beslag genomen, waaronder een lidkaart van het Eldrie-verbond en instructies van 23 februari 1950 voor de dag van het referendum. Daarin werden de leden opgeroepen om kalm en vastberaden de toestand af te wachten. De leiders moesten zich met hun manschappen op een bepaalde plaats bevinden. Indien echter 'de socialisten of communisten geordend zouden optreden (soort staatsgreep), zal men hen eerst een order geven en van het nodige voorzien, om als suppletieve macht mede te werken met de gendarmerie.'(165) Eldrie leek geen alledaagse organisatie en potentieel interessant voor het onderzoek. Maar Gillissen beschikte over een alibi, en aan het Eldrie-verbond werd verder geen aandacht geschonken. Elf jaar later, begin 1961, komt Eldrie volop in de schijnwerpers van het gerecht. De aanleiding is geheel toevallig. In Antwerpen zit de 32-jarige uurwerkmaker Walter Daems in voorlopige hechtenis. Hij wordt sinds weken door commissaris Alfred Van der Linden ondervraagd over de dubbele roofmoord op zijn schoonouders. Daems was van 1949 tot 1952 lid van Eldrie en leider van de cel in Mortsel. Hij hengelt naar een voorwaardelijke vrijlating en verklaart op 12 januari 1961 onthullingen te willen doen over een 'ernstig feit'. Hij beweert dat hij Justitie volledig kan inlichten over de moord op Lahaut. 'De afdeling die de moord op Lahaut pleegde behoort tot de ondergrondse beweging van het L III-verbond. Die waren voorzien van wapens, handmitrailleurs, handgranaten, alles', aldus Daems, die na aandringen van Van der Linden, ook de rest van zijn verhaal vertelt. Tijdens een leopoldistische optocht in Brussel in 1950 zou een man, van wie hij zich de naam niet kan herinneren, hem toevertrouwd hebben dat hij aan de aanslag op Lahaut had deelgenomen en de wagen had geleverd. Hij zou dat aan Daems hebben toevertrouwd omdat Daems zelf enkele dagen had vastgezeten wegens een 'aanslag' tegen het socialistische lokaal in Edegem. De moord op Lahaut, aldus nog Daems, werd toegejuicht 'door heel het verbond, op de vergadering belegd in café Copacabana onder leiding van Bob Van Steenlandt'. Commissaris Van der Linden geeft Daems toestemming om zijn vader te telefoneren met de vraag of hij alle documenten over het Eldrie-verbond aan de politie kan overdragen. Dat gebeurt de volgende ochtend.(166) Op 25 januari wordt Luik door het parket-generaal van Brussel op de hoogte gebracht van deze nieuwe feiten. Zij vormen de aanzet tot een grootschalig onderzoek naar de activiteiten van het Eldrie-verbond. De leopoldistische onderwereld. Eldrie, de NKB en André De Craene De speurders zullen niet zonder enige verbazing kennis hebben genomen van Daems' documenten. Daarin noemt het Eldrie-verbond zichzelf een 'geheime organisatie, verspreid over de gansche uitgestrektheid van het Rijk'. De Verklaring der VIII artikelen, de grondwet van de beweging die dateert uit 1947 of zelfs vroeger, maakt melding van twee soorten leden, kernleden en sympathisanten, die elk een gelofte afleggen. Personen die het verbond bepaalde diensten kunnen verlenen zoals 'politieke leiders, burgemeesters, schepenen, dokters, brancardiers, legeroversten, officieren van de Rijkswacht, politie, radio-ambtenaren, enz.' volstaan met de 'kleine gelofte'. Dat zijn de sympathisanten. De 'grote gelofte' is voor de kernleden. Dat zijn 'de agenten der opsporing en de estafetten' en 'de eigenlijke stoottroepen'. Zij moeten zich houden aan een 'bijzonder reglement'. De leiding van Eldrie is in handen van een geheime 'Raad der Zes', voorgezeten door Albert (Bob) Van Steenlandt.(167) De 'grote gelofte' en de 'kleine gelofte' vatten de doelstellingen van het Eldrie-verbond de kernachtig samen: 'Z.M. Koning Leopold terug aan zijn volk te schenken en hiervoor de strijd aan te binden tegen het communisme en degenen die onze Vorst de weg naar de Troon versperren.'(168) Via de documenten van Daems krijgt het gerecht een kleurrijk beeld van Eldrie op het hoogtepunt van de koningskwestie. Eldrie was een semiclandestiene organisatie die niet alleen verbaal krachtige taal gebruikte, maar ook over wapens beschikte en dus potentieel gevaarlijk was. Tegelijk onthullen de documenten een beweging die in veel opzichten berustte op grootspraak, amateuristisch was en zelfs kolderachtig aandeed. Over de sancties vermeld in het bijzonder reglement bijvoorbeeld, gaande van een aanmaning over uitsluiting tot 'de kogel', werd nogal smalend gedaan door sommige leden. In een intern document van 1 juni 1950, schrijft een anonieme verslaggever van het verbond: 'Mijn waarde heren, denkt U werkelijk ons nog te kunnen intimideren met ereraden, enz. waarvan we toch hebben ondervonden dat de gestraften er, om het op zijn schoonst gezegd, radicaal hun botten aan vegen, denkt U dat werkelijk?' Een aantal activiteiten van het Eldrie-verbond zijn bijzonder goed gedocumenteerd. Eén intern verslag uit februari 1950 willen we de lezer niet onthouden. Op 23 februari 1950 verzamelt celleider Walter Daems zijn leden rond zich. De aanwezigen hadden 'een A-teken gekregen. Dit wil zeggen dat er iets heel ernstig op til is'. De Eldrie-armbanden worden afgenomen, de lidkaarten moeten worden achtergelaten. Het is enkel nog wachten op 'het aanvalswapen "x". Omstreeks 20 uur neemt het gezelschap dan de tram naar Hoboken waar een BSP-meeting 'gesaboteerd' moet worden: 'Het wapen voor de aanslag was een Kipp-toestel in 't klein, een ding dat een zeer slecht geurtje verspreidt', of anders gezegd een stiNKBom. Tot grote tevredenheid van de Eldrieleden zit de zaal afgeladen vol. De actie verloopt echter niet helemaal volgens plan: 'Na een eerste poging die mislukte werd een tweede gewaagd waarbij één van onze beste leden wat stompen kreeg en half de inhoud van de staNKBom over zijn kleren goot.' De operatie wordt uiteindelijk één groot fiasco: 'Hierna werd nog wat geheimzinnig gedaan juist vóór het socialistische lokaal! Dit lokte natuurlijk een hele groep van de tegenpartij voor de deur, en we werden close in 't oog gehouden. Plots kon een van onze zwaarste vrienden zijn overspannen zenuwen niet meer in bedwang houden en wierp het reukflesje te pletter op de stenen voor de voeten van de socio's hetgene een lachconcert uit die richting uitlokte. Verslagen "par le ridicule" zoals ze dat zeggen, trokken we huiswaarts.'(169) De meeste verslagen hebben volgens de gerechtelijke politie van Antwerpen betrekking op 'verkiezingsrelletjes'.(170) Twee Luikse speurders worden afgevaardigd om hun collega's van Antwerpen bij te staan bij de verdere verhoren van Daems. In grote lijnen herhaalt Daems zijn eerdere verklaringen, maar voegt er nog een aantal weinig geloofwaardige elementen aan toe. Zo zou Eldrie de opdracht hebben gekregen om de deelnemers aan een antileopoldistische vergadering met een volautomatisch geweer onder vuur te nemen: 'Op het laatste ogenblik zouden die orders dan van hogerhand ingetrokken zijn.' Bob Van Steenlandt zou ook aan Daems verklaard hebben dat graaf de Looz-Corswarem de Waalse vleugel van het Eldrie-verbond leidde.(171) Wie is de 'onbekende man' die Daems tijdens een manifestatie in Brussel toevertrouwd zou hebben dat hij deel had uitgemaakt van het moordcommando op Lahaut? Alle inspanningen van het gerecht zijn erop gericht de onbekende figuur terug te vinden. Daems verleent zijn volledige medewerking en vat meermaals post in café Ritz in de Antwerpse stationsbuurt, waar hij de bewuste man naar verluidt nog gezien zou hebben in de loop van de jaren 1950. Zo weet het gerecht de man uiteindelijk te identificeren als André De Craene, handelaar in tweedehandswagens.(172) Volgens de bijzondere documentatie van de gerechtelijke politie was De Craene, geboren in 1925, tijdens de bezetting lid geweest van de collaboratiebeweging DeVlag en vertrouwensman van de Sicherheitspolizei. Hij zou zich ook aangemeld hebben om lid te worden van de Gestapo. Maar toen hij later door de Duitsers werd aangehouden, was hij in het bezit van een lidkaart van de verzetsorganisatie Nationale Koningsgezinde Beweging, kortweg NKB. Voor het Antwerpse parket is De Craene geen onbekende en dat omwille van een hele reeks feiten: 'aanmatiging van een openbaar ambt, wangedrag, verduistering, valsheid in geschrifte, smaad, bedrog, slagen en verwondingen, herhaalde fiscale inbreuken, overtredingen inzake inbreuken op de werklozensteun en de verplichte verzekering, autodiefte'. Verder onderzoek leert dat De Craene in het Antwerpse stationskwartier bekendstaat onder de naam 'kapke', omdat hij de graad van kapitein gehad zou hebben in NKB. Maar hij gaat ook door voor een bluffer.(173) De NKB ontstond in 1940, was pleitbezorger van een autoritaire en corporatieve monarchie en organiseerde zich met het oog op de ordehandhaving in een bevrijd België. In 1941 werd de beweging door de Duitse bezetter verboden en ging ze clandestien in het verzet. De NKB was vooral actief in Vlaanderen en in Brussel en trad pas echt op de voorgrond tijdens en na de bevrijding. In de provincie Antwerpen nam ze deel aan gevechten, deed huiszoekingen en hield al dan niet vermeende incivieken aan. De 'veiligheidsdienst' van de NKB eigende zich dezelfde bevoegdheden toe als de officiële politiediensten en verschilde in dat opzicht nauwelijks van bewegingen als het Onafhankelijkheidsfront, Geheim Leger en Witte Brigade-Fidelio. Na de bevrijding stond ze op gespannen voet met de regering en met de linkse verzetsorganisaties, in het bijzonder met de communisten. Om die reden kreeg de NKB, die onder leiding stond van gepensioneerde reservegeneraal Ernest Graff, geen erkenning en kwam ze niet voor in de lijst van erkende weerstandsbewegingen die op 15-16 september 1945 in het Belgisch Staatsblad verschijnt.(174) De Luikse onderzoeksrechter had in 1961 niet de kennis waarover wij vandaag beschikken dankzij het historische onderzoek, maar verneemt voldoende om zich een beeld te kunnen vormen van de organisatie.(175) De gerechtelijke politie kan echter geen sporen terugvinden van activiteiten die gerelateerd zijn aan de ontknopingfase van de koningskwestie. Wel komt zij op het spoor van ruzie en verdeeldheid. Al op 3 februari 1961 is het verhaal van Daems echter barsten beginnen te vertonen. Commissaris Van der Linden is gestoten op een verslag van een Eldrie-manifestatie in Brussel op 6 augustus 1950. Daems herkent het parcours en verklaart dat het vermoedelijk om de manifestatie gaat waar hij in contact kwam met De Craene. Dat zet uiteraard zijn hele verhaal op losse schroeven aangezien Lahaut pas op 18 augustus vermoord werd.(176) Maar Moreau heeft zich vastgebeten in die piste. Op 14 maart worden in het gerechtsgebouw van Antwerpen, in aanwezigheid van de procureurs van Luik en Antwerpen, de onderzoeksrechters Moreau en Daems en de commissarissen Legos en Van der Linden, de schikkingen genomen voor een grootscheepse operatie.(177) Op 24 maart - zoals gezegd de vrijdag voor de parlementsverkiezingen - ontplooit het gerecht een spectaculaire actie: om 6 uur 's morgens worden in Antwerpen, Leuven, Gent, Brussel, Mechelen, Sint-Truiden, Kortrijk en Oostende niet minder dan vijftig huiszoekingen gehouden bij voormalige leiders en leden van het Eldrie-verbond en de NKB, onder wie generaal Graff.178 De speurders krijgen duidelijke richtlijnen:
De oogst van de verhoren is mager. André De Craene beweert nooit lid van de NKB te zijn geweest. Hij zou 'autonoom verzet' hebben gepleegd, maar zich in 1944 hebben aangesloten bij het Mouvement National Belge. In die hoedanigheid heeft hij naar eigen zeggen deelgenomen aan de bevrijding van de streek tussen Dinant en Namen en veel Duitsers gedood. In volle koningskwestie, namelijk op 25 juli 1950, is hij lid geworden van het Eldrie-verbond, maar hij beweert slechts eenmaal te hebben deelgenomen aan een activiteit van de beweging, namelijk aan de bewuste stoet in Brussel. Van volksvertegenwoordiger Lahaut heeft hij nog nooit gehoord, laat staan van de moord in Seraing. 'Ik heb me daar nooit op beroemd.(181) Een confrontatie met Daems levert niets op. Daems herhaalt zijn aantijgingen, waarop De Craene replikeert: 'Wat wilt u dat ik u antwoord? Ik heb dat nooit gezegd en ik ken Daems niet: ik heb hem nooit gezien.' De ondervraging van leider Bob Van Steenlandt en Stan Landuyt - de twee hoofdfiguren - levert evenmin iets op. Beiden ontkennen iets met de moord op Lahaut te maken te hebben en van De Craene hebben zij nog nooit gehoord.(182) Maar er duiken bezwarende elementen op. Bij de huiszoekingen van 24 maart zijn op verschillende plaatsen wapens ontdekt. De speurders zijn er bovendien achter gekomen dat Van Steenlandt in juli 1950 een Colt .45 heeft gekregen van een zekere Georges Van Goethem. Van Goethem, op het ogenblik van de feiten student technisch ingenieur en lid van de Eldrie-afdeling Mortsel waartoe ook Daems behoorde, heeft dat pistool, samen met andere wapens, aan Van Steenlandt overhandigd. Vervolgens zou Landuyt het in handen hebben gekregen. Van Goethem, intussen officier-vliegenier bij de Belgische luchtmacht, bevestigt dat onder ede op 15 april 1961, na zijn terugkeer van militaire oefeningen in Corsica.(183) De onderzoeksrechter meent eindelijk over een belangwekkend feit te beschikken. Op 18 april 1961 worden Bob Van Steenlandt, Stan Landuyt en 's anderendaags ook André De Craene in Luik gearresteerd op verdenking van medeplichtigheid bij de moord op Julien Lahaut.(184) Zij worden bovendien voor drie dagen op secreet geplaatst. Hun aanhouding wordt bevestigd door de raadkamer en in beroep door de Kamer van Inbeschuldigingstelling. De aanhouding van de drie verdachten krijgt in 1961 grote media-aandacht. Het minutieuze onderzoek naar de verklaringen van Waker Daems en naar het wapen van Van Goethem levert echter niet het gewenste resultaat op. Onderzoeksrechter Moreau is eind april 1961 de wanhoop nabij wanneer hij zijn Antwerpse collega de opdracht geeft om over te gaan tot een verhoor van de dochter van de uitbaters van café Copacabana. Volgens Waker Daems heeft die vrouw een kortstondige verhouding met Bob Van Steenlandt gehad: 'Het zou nuttig zijn om te weten of Bob Van Steenlandt niets in vertrouwen gezegd heeft tegen zijn maitresse omtrent de moord op Lahaut of over de wapens die door Van Goethem gevorderd werden in 1950.'(185) De verklaringen van Maria Bervoets zijn andermaal ontnuchterend voor het Eldrie-verbond: 'Wij spraken over allerlei dingen, die echter niets te zien hadden met de Eldrie-beweging. Immers voor mij was dat verbond meer een kwestie van klanten in de herberg te krijgen dan wat anders.'186 De spectaculaire actie van het Luikse gerecht eindigt met een anticlimax. Moreau kan niet anders dan Van Steenlandt en co. op 3 mei vrijlaten. Een zijsprong. Meer over Eldrie Meer dan twintig jaar later zal het Eldrie-verbond opnieuw in verband gebracht worden met de zaak-Lahaut. Dat gebeurt op 22 februari 1983 in een aflevering van De Nieuwe Orde, de bekende oorlogsdocumentaire van Maurice De Wilde op de Vlaamse openbare televisie.(187) Etienne Verhoeyen voerde destijds het voorbereidende onderzoek. Zijn bevindingen vormden trouwens de aanleiding voor het boek De moord op Julien Lahaut, dat hij samen met Rudi Van Doorslaer in 1985 zou publiceren. In 1983 had hij een telefoongesprek met René Van de Velde, een van de voormalige leiders van Eldrie. Van de Velde 'onthulde' een verhaal dat in 1961 al aan het licht was gekomen en zowel aan zichzelf als het verbond een zeker gewicht leek te geven. In 1948 had hij op de Amerikaanse ambassade in Brussel een onderhoud gehad met majoor Parker, die hem om samenwerking en rapporten gevraagd zou hebben.(188) Zo uitzonderlijk was dat onderhoud nochtans niet. Van de Velde was immers niet de enige die zich in die jaren spontaan ging aanbieden op de Amerikaanse ambassade. René Van de Velde was de gewezen secretaris van Bob Van Steenlandt. In 1961 zijn het vooral zijn rapporten die het gerecht een beeld verschaffen van Eldrie. Van Steenlandt merkt op 'dat het een oud-scout betreft, die nogal veel romantiek door zijn geschriften en verslagen weefde.'(189) Hij heeft geen ongelijk, maar ook zonder romantiek zijn de in beslag genomen documenten voldoende om het gerecht, dat op zoek is naar de moordenaars van Lahaut, te verontrusten. Een van die rapporten heeft betrekking op een vergadering in Brussel op 7 oktober 1949. Daarop zouden onder meer 'juffrouw Chère Amie' en een 'meneer Moreau' aanwezig zijn geweest. Het gaat om een vergadering van leopoldistische verenigingen met het oog op gemeenschappelijke actie. Dat overleg, zo weten wij uit andere bronnen, was tot stand gekomen in de loop van 1948, maar Eldrie was daar aanvankelijk niet bij betrokken. Het verenigde het Groupement National Belge, de Mouvement Léopold en 'verschillende andere minder belangrijke bewegingen'. Onder die laatste vinden we naast Jeunesse Fidèle au Roi en Les Chevaliers du Roi ook de groep rond het weekblad Septembre terug, maar is er geen spoor van het Eldrie-verbond.(190) Het Eldrie-verbond sloot waarschijnlijk pas in de loop van 1949 aan en zo belanden we bij de bewuste vergadering van 7 oktober 1949 en bij het onderzoeksdossier-Lahaut. Eldrie was op de bijeenkomst vertegenwoordigd door generaal Verstraete en René Van de Velde. Alle aanwezigen zouden 'de eed hebben afgelegd'. Alice Cheramy deelde vervolgens mee dat ze samen met Joseph Moreau naar minister van Binnenlandse Zaken De Vleeschauwer geweest was 'om verantwoordelijkheid van onze komende acties indien het incident moest plaatsgrijpen.' Wat daarmee bedoeld wordt, is niet duidelijk. Het resultaat was zeer bevredigend, leest Van der Linden in het verslag, want 'in dat geval' zouden ze bij de Rijkswacht ingelijfd worden. Er zou ook onmiddellijk moeten worden overgegaan tot de vorming van een 'generale staf' in elke organisatie. Andere verslagen leren ons dat Eldrie in de loop van oktober 1949 inderdaad overging tot de vorming van een 'generale staf'. De leiding ervan werd toevertrouwd aan de gepensioneerde generaal-majoor Verstraete. Verantwoordelijken werden aangeduid voor operatie, inlichtingen, overseining, voeding en munitie. 'Indien nodig zullen we de slag slagen en we hebben het zover gebracht dat onze mannen die vallen zouden erkend worden als slachtoffers van het Vaderland', aldus een verslag van een van die vergaderingen, die telkens plaats vonden in het Militaire Hospitaal van Antwerpen.(191) Van der Linden vestigt ook de aandacht van de onderzoeksrechter op een aantal andere in beslag genomen documenten, zoals een ontwerp van brief van Van Steenlandt aan Jacques Pirenne, de secretaris van Leopold III. In dat document schrijft de Eldrie-leider: 'De beweging is totaal bewapend en van uitzendposten voorzien, niet alleen met het doel onze vorst terug op de troon te brengen, maar ook om het hoofd te bieden bij een eventuele Russische opmars of bezetting.' Wat het al eerder aangehaalde onderhoud van Van de Velde met majoor Parker van de Amerikaanse ambassade betreft, stoot Van der Linden op een verslag van 15 april 1948. Gevraagd naar de getalsterkte van Eldrie zou Van de Velde geantwoord hebben: '50.000 man, waarvan 20.000 actieven en de rest sympathisanten'. Volgens een enthousiaste Van de Velde miste het antwoord zijn uitwerking niet: 'Dit stelde hem aanstonds grote belangstelling in en gaf aanstonds meer waarde aan onze beweging.' Vandaag weten we uit documenten van de Staatsveiligheid dat de Amerikanen geen hoge pet op hadden van deze jongeman en de vriend waarmee hij zich had aangeboden: 'Ze beweren over een inlichtingennet in België te beschikken en bieden aan anticommunistische informatie te verstrekken. Hun organisatie telt "50.000" leden. Ze zijn tussen de 18 en 19 jaar oud en lijken veel spionageromans te hebben gelezen.'(192) Grootspraak leest men misschien ook in het verslag dat de toen negentienjarige Van de Velde in 1947 schreef over de staf van het Eldrie-verbond in Oost-Vlaanderen. Die zou over vier automatische geweren, twee pistolen en tien granaten hebben beschikt. Informatie die nog in 1983 voor ophef zou zorgen. De activiteiten van het verbond beperkten zich volgens de in beslag genomen documenten echter uitsluitend tot het aanbrengen van slogans en foto's van Leopold III op 'bijna ontoegankelijke plaatsen, zoals kerktorens, enz.'. In de archieven van Alice Cheramy, de drijvende kracht achter de Mouvement Léopold, kan men sporen van dergelijke exploten terugvinden, zoals de foto van een beschilderd dak met de leuze L III.(193) De informatie die het verbond aan de intimi van Leopold III doorspeelde, leek zich ook tot dergelijke activiteiten te beperken. Verzoeken van Eldrie om ontvangen te worden in Pregny werden overigens 'zorgvuldig afgewezen' door de koninklijke entourage, die niets wil horen van gewelddadige actie. Pas na de desastreuze afloop van de koningskwestie, op 3 augustus 1950, zou een afvaardiging ontvangen worden door Leopold III in het paleis van Laken.(194) In 1950 was Eldrie overigens niet meer de clandestiene organisatie die het aanvankelijk was geweest. Tijdens de politieke crisis die volgde op het referendum van 12 maart speelde Van Steenlandt zelfs met de idee om Eldrie te vormen tot een nationale partij, 'gezien het weinig, bitter weinig vertrouwen der massa ten huidige dage in België ten overstaan van hun politieke vertegenwoordigers'. Hij vroeg daarover advies aan kolonel Rombauts, medewerker van Leopold III. Rombauts weigerde zich uit te spreken.(195) Niemand wilde echter een verdeling van het leopoldistische kamp op het beslissende moment van de koningskwestie. Onder zachte dwang sloot Eldrie in Antwerpen een akkoord met de CVP voor de parlementsverkiezingen van 4 juni. 'Op bevel van de leiding vanuit Pregny zullen wij de scheurlijsten bekampen en de CVP steunen met te stemmen achter de naam van onze koningsgezinde kandidaten', aldus Van Steenlandt op de eerste publieke meeting van 25 mei 1950 waarop ongeveer 300 aanwezigen werden geteld.(196) Dat gebeurde overigens niet met instemming van alle leden. Onder meer Stan Landuyt sloeg de deur achter zich dicht. Maria De Moor-Van Sina, weduwe van een bekend verzetsleider, behaalde ongeveer 2200 voorkeurstemmen en werd verkozen; dokter Timmermans, met meer dan 6000 voorkeurstemmen, niet. Niettegenstaande al het verbale geweld van de afgelopen jaren, de pARAmilitaire plannen en dito generale staven bleef Eldrie opvallend passief toen de terugkeer van Leopold III uiteindelijk op een debacle uitdraaide. Op 3 augustus - dus na en niet voor de beslissing tot troonsafstand - werd een Eldrie-delegatie door de koning in Laken ontvangen en op 6 augustus gaven een duizendtal Antwerpse sympathisanten in Brussel lucht aan hun ongenoegen.(197) Dat was de beruchte manifestatie waarmee Walter Daems elf jaar later het Luikse gerecht op zijn kop zou zetten. Eldrie verloor nu zijn echte reden van bestaan, maar kon de herinnering aan een heldhaftig verleden niet loslaten. De tijd van herdenking was aangebroken. Eind 1950 vervelde Eldrie tot een vzw, organiseerde met steun van het gemeentebestuur tot 1953 een jaarlijkse koningshulde in Edegem, 'bakermat van de beweging', om vervolgens weg te deemsteren. De stilte rond Eldrie werd brutaal verbroken door de gerechtelijke actie van 1961. De aanhouding van Van Steenlandt verwekte veel commotie in konings-gezinde CVP-milieus. Mevrouw De Moor-Van Sina, die haar kamerzetel bij de verkiezingen van maart 1961 had kwijtgespeeld, stapte zelfs naar onderzoeksrechter Moreau om de verdediging van Eldrie op zich te nemen. Ze gaf ook lucht aan haar ergernis bij Jacques Pirenne, de oud-secretaris van de koning: 'Wat mij verontrust is dat men probeert om de entourage van de koning en de koning Leopold zelf te compromitteren en dat onderzoeksrechter Moreau en de substituut Trousse zich met grote hardnekkigheid voor deze zaak inzetten.'(198) Voor Bob Van Steenlandt betekende zijn arrestatie een drama. Veel later, in 1977, zal hij nog een noodkreet sturen naar Leopold III. 'Ik doe hiermede een oproep uit de eenzaamheid waarin ik mij bevind (...) Wij hebben ons in 1950 neergelegd, met spijt in het hart, bij uw beslissing troonsafstand te doen. De volgende dag na uw beslissing werd dhr. Lahaut vermoord in zijn woning. Twaalf jaar later heeft men mij daarvoor aangehouden en opgesloten in het prison Leonard te Luik. Ik moest weten wie dat zou kunnen gedaan hebben. Het moest een Koningsgezinde geweest zijn. Physiek en moreel gekraakt heeft men mij vrijgelaten.'(199) Gerechtelijke bronnen bieden een unieke kijk op een bepaalde periode. Door de verschillende getuigen, ondervragingen en in beslag genomen documenten heen wordt in dit geval een beeld geschetst van het naoorlogse België. Een reeks kleurrijke figuren passeert daarbij de revue. Toch blijft het moeilijk om de uiteenlopende gegevens in een coherent verhaal samen te brengen. De speurders gingen namelijk heel doelgericht te werk en waren enkel geïnteresseerd in elementen die een bijdrage konden leveren aan hun onderzoek naar de zaak-Lahaut. Daardoor is het moeilijk om een definitief oordeel te vellen over de werking en betekenis van het Eldrie-verbond. Een merkwaardige ontdekking. Het BACB, Van Os en het 'moordplan' van 1948 Dat Van Steenlandt, Landuyt en De Craene op vrije voeten moeten worden gesteld is een tegenvaller voor het Luikse gerecht. Maar het onderzoek naar Eldrie heeft ook onverwachte effecten. Commissaris Alfred Van der Linden, hoofd van de afdeling moordzaken van de gerechtelijke politie van Antwerpen, heeft tijdens zijn opzoekingen een merkwaardige ontdekking gedaan. Hij is op het 'Belgisch Anticommunistisch Blok' gestoten en heeft verrassende informatie gevonden. Het proces-verbaal dat hij daarover opstelt, gedateerd 12 mei 1961, vormt zonder twijfel een van de belangrijkste stukken uit het gerechtelijke dossier.(200) Van der Linden vestigt de aandacht van de onderzoeksrechter op twee zaken: vooreerst een vooronderzoek van het Antwerpse parket naar het zogenaamde BACB uit 1947 en vervolgens de wijze waarop informatie van een BACB-informant door een collega van de gerechtelijke politie van Antwerpen werd behandeld. Laten we beginnen met het vooronderzoek uit 1947. In feite betreft het een ordinaire zaak. In november van dat jaar verspreidt het BACB een polemisch manifest in het stadsdeel Zuid. De titel ervan luidt: 'Wij verklaren de oorlog aan het communisme, barbaarse voortzetting van het nazisme.' Eén uittreksel volstaat om het virulente anticommunisme ervan te illustreren. 'Wij eisen de onmiddellijke aanhouding van alle communistische leiders, verraders bij uitstek, die niets beters of niets minder verdienen dan de doodstraf met den kogel met als bijkomende bepaling en zoals het voor verraders betaamt: in den rug!' Het verspreiden van gedrukt materiaal zonder vermelding van de schrijver of de drukker is een misdrijf en dus volgt er een ambtshalve onderzoek. Enkele betrokkenen worden verhoord door inspecteur Germain Deloof van de gerechtelijke politie, maar de zaak wordt zonder gevolg geklasseerd. Op het eerste gezicht zou men kunnen concluderen, met Van der Linden, dat het gaat 'om een clandestiene anticommunistische organisatie, op weerstandsvoet geschoeid', zoals er meerdere bestaan. Maar, zo vervolgt Van der Linden, het BACB is blijkbaar meer dan dat. Hij heeft immers in de bijzondere documentatie van de gerechtelijke politie een vreemde ontdekking gedaan. Een zekere Louis Kerckhof, een van de twee ondervraagde BACB-leden en een man met een lang strafblad, is na zijn verhoor in het genoemde vooronderzoek informant van inspecteur Deloof geworden. Van der Linden vindt een brief waarin Kerckhof aan Deloof meedeelt dat de leiding van het BACB een einde heeft gemaakt aan zijn opdracht en waarin hij zijn vrees uitdrukt dat hij als verrader behandeld zal worden. Aan die brief van 21 mei 1948 zijn twee kladblaadjes met handgeschreven notities van Deloof gehecht. Die bevatten de namen van Bob Van Steenlandt en Stan Landuyt en een reeks aantekeningen, maar, 'hoogst bevreemdend', aldus de commissaris, ook de volgende gegevens: Lahaut - Seraing - aanslag - niet akkoord -een dezer dagen - geen moorden. Auto-plaat zou medegedeeld worden. Hoogst bevreemdend zijn de notities inderdaad. Maar er is meer. Van der Linden heeft ook een rapport van Deloof van 8 oktober 1948 opgedolven. Dat werd opgesteld op verzoek van het Antwerpse parket, in opvolging van een rijkswachtrapport over een 'clandestiene koningsgezinde organisatie' genaamd Eldrie, die over wapens zou beschikken. In zijn rapport geeft Deloof te kennen dat hij Eldrie en BACB grotendeels als overlappende organisaties beschouwt. Van der Linden wordt bij de lectuur van dat rapport echter getroffen door een opvallende lacune. Volgens de commissaris is het 'overduidelijk dat [het] werd opgesteld aan de hand van gegevens verstrekt door Louis Kerckhof, en wel namelijk gegevens die vermeld staan op de twee bladen papier, gehecht aan de brief van Kerckhof van eenentwintig mei 1948'. Maar, zo stelt Van der Linden vast, Deloof maakt in zijn rapport geen melding van een mogelijke aanslag op Lahaut.
De vondst van Van der Linden geeft een nieuwe impuls aan het onderzoek, leidt tot een stortvloed van verhoren en huiszoekingen. Het is de laatste grote fase in de zaak-Lahaut. Meer dan een jaar lang, van mei 1961 tot mei 1962 zal Luik, met de hulp van Antwerpen, de piste van het BACB uitspitten. Hebben leden van het BACB in 1948 een moord beraamd op Lahaut? Zijn zij betrokken bij de aanslag van 1950? Wat betekenen de aanduidingen op de notities van Deloof? En wie zijn Roovers en De Roover die dankzij een infraroodanalyse uit enkele geschrapte passages kunnen worden gehaald?(201) De bevindingen van Van der Linden zorgen in de schoot van de parketten van Antwerpen en Luik duidelijk ook voor beroering. Waarom, zo vraagt de Luikse onderzoeksrechter zich af, komt de informatie over het BACB pas nu op tafel? En waarom zwijgt het rapport van Deloof van 8 oktober 1948 over de mogelijkheid van een aanslag?(202) Kort na zijn proces-verbaal over het BACB stelt Van der Linden een ander proces-verbaal op. 'Onze aandacht werd gevestigd', zo schrijft hij zonder duidelijke aanleiding en zonder verwijzing naar enige bron, op André Moyen, journalist en beter bekend als Kapitein Freddy.(203) Hij beheert 'een soort private anticom-munistische inlichtingendienst, ten bate van grote handels- en nijverheidsondernemingen. (...) In 1954 zou de activiteit van Moyen gefinancierd zijn door een zekere De Roover, van de Banque de Bruxelles te Brussel. Moyen zou regelmatige maandelijkse geheime verslagen hebben toegericht aan zijn opdrachtgevers (...)' De inlichtingendienst 'zou gericht zijn op twee punten die in de tijd als ne-vralgiek werden beschouwd voor wat betreft communistische agitatie en actie: de haven van Antwerpen en de voormalige kolonie. (...) Een verband tussen de activiteiten van Moyen alias Capitaine Freddy en het BACB, eventueel het Eldrie-verbond zou pas blijken, in verband met de namen van personen, die als inlichtingsagenten voor hem zouden opgetreden hebben'. Na een uiteenzetting van de oorlogsactiviteiten van Moyen, besluit Van der Linden: 'In ieder geval wordt Capitaine Freddy afgeschilderd als iemand, die tot elke daad in staat zou zijn. Er werd geïnsisteerd dat bij het inwinnen van nadere inlichtingen over zijn persoon of zijn net, te Brussel, met de grootste omzichtigheid zou tewerk gegaan worden, daar hij vroeger met verschillende politionele diensten zou samengewerkt hebben. (...) In verband met de hoger geciteerde naam "De Roover" van de Banque de Bruxelles te Brussel, stellen wij ons thans de vraag of de vermelding, voorkomende op één van de briefjes door inspecteur Deloof beschreven tijdens zijn onderhoud met Kerckhof, wel correct werd geïnterpreteerd, en of het soms niet deze De Roover is, eerder dan een politieagent uit Merksem die bedoeld wordt.' De lezer zal ons dit lange citaat vergeven, het belang ervan zal later duidelijk worden. Moyen verschijnt dus eens te meer op de radar van de speurders. Van der Linden zal actief zoeken naar een link tussen Moyen en BACB. Zo legt hij een foto van Moyen voor aan Kerckhof en andere voormalige leden van het BACB, maar zij verklaren de man niet te kennen.(204) Zodra Moreau op de hoogte wordt gesteld van de bevindingen van Van der Linden over het BACB, schiet hij in actie. Zijn aandacht gaat in de eerste plaats uit naar Deloof en Kerckhof, naar de politieman en zijn informant. Gerechtelijk inspecteur Germain Deloof wordt op 12 juni 1961 als getuige onder ede ondervraagd door Moreau. Hij is pas teruggekeerd uit Congo. Sinds 1 juli 1949 was hij ter beschikking gesteld van het ministerie van Koloniën. In Belgisch Congo vervulde hij verschillende functies bij de politie. Deloof beweert niet op de hoogte te zijn van de moord op Lahaut. Hij bevestigt wel dat de notities uit het dossier in Antwerpen door hem werden opgesteld en biedt aan om zijn agenda's uit te vlooien op zoek naar bruikbare gegevens. Dat het verslag van 8 oktober 1948 geen melding maakte van de gegevens over een eventueel moordplan, heeft misschien volgende verklaring: 'Ik stel mij de vraag of ik geen vertrouwelijk rapport over deze moordgeschiedenis heb opgesteld.' De notities slaan volgens Deloof op het feit dat: 'bepaalde mensen hadden het voornemen om een moordaanslag op Lahaut te plegen; bepaalde personen binnen de groep wilden echter niets met een moord te maken hebben en gingen niet akkoord. Het viel desondanks te vrezen dat een aantal die het voornemen genegen waren, dit rode licht zouden negeren. In dat geval zou de nummerplaat van de wagen mij worden overgemaakt of aan Kerckhof worden overgemaakt.'(205) Vier dagen later, op 16 juni 1961, wordt Kerckhof ondervraagd door Alfred Van der Linden. Kerckhof was op het einde van de oorlog lid van de NKB - dezelfde NKB van De Craene - en zou zich in 1946 hebben aangesloten bij het BACB waarvan Raf Van Os de oprichter was. Hij liep een verhakkeld professioneel parcours, doorspekt met veroordelingen voor kleine en grote misdrijven. Naar eigen zeggen was hij een tijdlang tewerkgesteld in het Antwerpse melkbedrijf Stassano. Daar was Van Os bestuurder en hij liet de vergaderingen van de beweging doorgaan in de gebouwen van het bedrijf. Op die vergaderingen kwam Kerckhof onder meer in contact met Stan Landuyt en Bob Van Steenlandt, wat laat vermoeden dat er tussen het Eldrie-verbond en het BACB op zijn minst een aantal raakpunten bestonden. Kerckhof verklaart zelfs dat het Eldrie-verbond gewoon een onderdeel van het BACB was. Binnen het BACB werd hij ingeschakeld in de 'ondergrondse anticommunistische actie': 'communistische of communistisch gezinde elementen op te sporen, naam en adres op te schrijven, zo mogelijk foto's te bekomen en die over te geven aan Raf Van Os. (...) Wij moesten ook communistische vergaderingen onderscheppen.' Van Os zou Kerckhof uiteindelijk overhalen om te infiltreren in de KPB, maar daarover is verder niets bekend. Wat het moordplan op Lahaut betreft, verklaart Kerckhof dat een 'onbekende man uit het Luikse', tijdens een vergadering van het BACB in de melkerij Stassano in Antwerpen, gezinspeeld zou hebben op een dergelijke actie. De onbekende zou trouwens voor de oorlog samen met Van Os lid geweest zijn van het Nationaal Legioen.(206) Nog steeds volgens Kerckhof, zou de Luikse man tijdens een door Julien Lahaut voorgezeten communistische meeting het woord hebben genomen: 'Er komt een dag dat u uw meerdere zult moeten erkennen!' Zonder de algemene goedkeuring van de aanwezigen werd tijdens de vergadering van het BACB gezinspeeld op aanslagen op verschillende Belgische communisten. Nadat hij kritiek geuit had op het plan werd Kerckhof naar eigen zeggen uitgescholden voor verrader. Hij is echter niet meer zeker van de exacte locatie van de bijeenkomst: 'Pardon, ik ben verkeerd: ik heb daarjuist gezegd dat het in de melkerij te doen was. Ge moogt het mij niet kwalijk nemen. Het was te doen in de Samson in de Pelikaanstraat.' Naar eigen zeggen had Kerckhof geen uitstaan met de eigenlijke moord op Lahaut aangezien hij tussen december 1948 en begin 1951 in de gevangenis zat wegens diefstal. Hij is ervan overtuigd dat Van Os elke betrokkenheid bij de moord zal ontkennen en acht hem in staat 'om derden naar mij toe te sturen om mij een rammeling te geven'. In 1948 zou het plan om Lahaut te vermoorden afgeblazen zijn nadat gebleken was dat Kerckhof uit de biecht had geklapt.(207) De beweringen van Kerckhof zijn vanzelfsprekend cruciaal. Kunnen zij door derden worden bevestigd? Dat zal de inzet worden van het gerechtelijke onderzoek. Roovers kan geïdentificeerd worden als August Roovers, gewezen commissaris van de Staatsveiligheid en in 1961 adjunct-commissaris van de Antwerpse politie.(208) Onderzoeksrechter Moreau laat nagaan of het BACB eventueel activiteiten in het Luikse ontplooid zou hebben.(209) Geleidelijk legt de gerechtelijke politie een deel van de leopoldistische en anticommunistische onderwereld bloot. Zo bestonden er ook banden tussen Van Os en de Brusselse groep Septembre.(210) De aandacht gaat nu uit naar Raf Van Os, die door Kerckhof de leider van de groep is genoemd. Op 5 oktober 1961 voert de gerechtelijke politie huiszoekingen uit bij Raf Van Os, zijn broer Guillaume en twee andere leden van de organisatie.(211) Ook Raphaël Van Os is zopas teruggekeerd uit Congo, waar hij sinds 19 december 1950 begonnen was als koffieplanter en restauranthouder in Kivu. Voordien was hij beheerder-directeur van het melkbedrijf Stassano te Antwerpen. Zijn vertrek naar Congo verklaart hij als volgt: 'de oorlog in Korea was uitgebroken en ik vreesde dat het conflict naar onze streken zou komen. Indien hier een communistische invasie zou plaatsgegrepen hebben, dan vreesde ik voor een nekschot, daar ik als anticommunistisch weerstander stond aangeschreven.' Over het bestaan van het BACB rept Van Os aanvankelijk met geen woord. Hij is ook nooit lid geweest van het Eldrie-verbond, maar wel van andere koningsgezinde organisaties. Tijdens de huiszoeking wordt een visitekaartje van André Moyen en een agenda van het jaar 1960 met het telefoonnummer van 'Freddy' gevonden. Van der Linden is vanzelfsprekend een en al aandacht. Van Os bevestigt dat hij Moyen kent: 'van tijdens de weerstand'. Raf Van Os geeft maar mondjesmaat informatie prijs. Na enig aandringen geeft hij toe dat hij aan het hoofd heeft gestaan van een anticommunistische inlichtingendienst: 'het ging erom na te gaan of de communisten geen sabotage zouden plegen' en 'ik dacht dat de communisten een staatsgreep gingen doen'. Het BACB telde hooguit vijf a zes mannen. Van Os herinnert zich slechts twee namen: zijn broer en Joseph Cautereels. De gewezen directeur van Stassano is sluw. Met die twee namen geeft hij geen geheimen prijs: zijn broer, daar is het gerecht al achter gekomen, en Joseph Cautereels was de verantwoordelijke uitgever van de pamfletten van het BACB. Beiden worden overigens dezelfde dag door de politie ondervraagd. De informatie die door het BACB verzameld werd, speelde Van Os door aan Moyen en Europe Amérique. De organisatie zou maar twee maanden bestaan hebben en nooit samengekomen zijn in de gebouwen van Stassano. Inspecteur Deloof kent hij niet. Van een vergadering in de Samson waar over Lahaut zou zijn gesproken, herinnert hij zich niets, wel dat er over de communisten dikwijls 'brutale dingen' werden gezegd, maar 'ik kan me niet herinneren dat er op die vergadering in de "Samson" sprake zou geweest zijn van het supprimeren van communisten'. Met de zaak-Lahaut heeft hij niets te maken: 'indien ik Lahaut vermoord had, dan zou ik het zeggen en vragen me verder met rust te laten.'(212) Raf Van Os is luchtig door het verhoor gestapt. Er zijn echter twee punten die Van der Linden argwanend maken. Inspecteur Deloof- die sinds zijn terugkeer uit Congo in de kantoren van de gerechtelijke politie van Antwerpen rondloopt in afwachting van zijn overplaatsing naar Brussel - heeft hem informeel toevertrouwd dat hij Van Os meerdere malen in zijn restaurant in Kivu heeft bezocht, hoewel Van Os beweert dat hij Deloof niet kent.(213) En uit een onderzoek in het archief van de Dienst Bijzondere Opdrachten van de politie van Antwerpen moet Van der Linden afleiden dat het BACB niet zo kortstondig heeft bestaan als Van Os beweert. Er is nog immers een pamflet uitgedeeld in oktober 1949, dus twee jaar na het eerste vlugschrift.(214) De zoektocht naar 'De Roover'en 'de man uit Luik' Luik blijft op het gaspedaal duwen. Op 11 oktober 1961 worden in Antwerpen, Brussel en Luik respectievelijk Roovers, De Roover en Deloof verhoord. August Roovers, adjunct-commissaris bij de Antwerpse politie, bevestigt tegenover Van der Linden dat hij reeds kort voor het uitbreken van de oorlog voor de Staatsveiligheid in Antwerpen is beginnen werken, maar begrijpt niet hoe zijn naam in de notities van Deloof terechtgekomen is.(215) In Brussel wordt Marcel De Roover ondervraagd door de Luikse commissaris Legos. Het is dezelfde Marcel De Roover die we ontmoet hebben in de zaak-Delcourt. Het verhoor gaat nauwelijks over het BACB, maar des te meer over André Moyen. De Roover, die tot 1960 directeur is geweest bij Brufina en nog steeds beheerder van dezelfde holding, komt onmiddellijk ter zake:
De Roover kent Moyen sinds de bevrijding en gaat aldus verder.
Van een plan tot aanslag op Lahaut in 1948 weet Marcel De Roover niets.(216) Op een andere plaats zullen we de uitlatingen van De Roover confronteren met de bevindingen van ons eigen onderzoek. In 1961 kunnen de speurders met zijn uitlatingen niet veel aanvangen. Naar aanleiding van zijn eerder gedane belofte om op zoek te gaan naar zijn agenda's, verschijnt Germain Deloof opnieuw als getuige voor onderzoeksrechter Moreau. De agenda's bevinden zich volgens Deloof nog in Bukavu en een vertrouwelijk rapport dat hij over het moordplan van 1948 zou hebben opgesteld, heeft hij evenmin kunnen terugvinden. Afsluitend weet hij te vertellen dat hij nog nooit van een De Roover van Brufina gehoord heeft en zich niet meer kan herinneren of hij die naam destijds aan zijn nota's heeft toegevoegd.(217) Een maand later, op 9 november, wordt Deloof geconfronteerd met Kerckhof. Kerckhof, die aan astma lijdt, is er slecht aan toe. Deloof (nu met baard) en Kerckhof herkennen elkaar niet. Maar het ontgaat Van der Linden niet dat Kerckhof er inspecteur Deloof van verdenkt hem verklikt te hebben.(218) Als men er rekening mee houdt dat Deloof betrokken partij is in het onderzoek, dan is het wel verbazend dat de inspecteur, die sinds zijn terugkeer uit Congo opnieuw zijn functie bij de gerechtelijke politie van Antwerpen heeft opgenomen, in de buurt blijft en zelfs onderzoek uitvoert. In december zal Deloof worden overgeplaatst naar de brigade van Brussel. Van der Linden ondervraagt iedereen die van ver of van dichtbij met Van Os in betrekking heeft gestaan. Daarbij komt sporadisch interessante informatie naar boven over de anticommunistische actie in België, maar de speurders boeken geen vooruitgang. Volgens Petrus Van Eemeren, een voormalig lid van het BACB, zou Van Os in contact geweest zijn met 'mensen te Brussel die personen, welke zich inlieten met anticommunistische actie, in Congo konden plaatsen.'(219) Van der Linden blijft ook sterk geïnteresseerd in Moyen: 'Vinden bij opzoeking in onze dokumentatie een nieuw bewijs van relaties tussen André Moyen en de kring van Septembre.'(210) In een nummer van Septembre uit 1946 stond een advertentie voor een lezing van Moyen over zijn activiteiten tijdens de oorlog. Tot een ondervraging van Moyen komt het echter niet. Integendeel, wanneer Van Os de documenten weer opeist die bij hem in beslag zijn genomen, schrijft de Luikse commissaris Legos dat ze geen belang hebben voor het onderzoek, ook al zitten daar stukken tussen die wijzen op goede contacten tussen Van Os en Moyen. Hij doet wel de moeite om te vermelden dat Van Os kennelijk in betrekking heeft gestaan met Moyen 'waarvan sprake is geweest in de zaak-Delcourt'. Wie is de 'man uit Luik' die tijdens een bijeenkomst van het BACB gezinspeeld zou hebben op een aanslag op Lahaut? Sinds de verklaring van Kerckhof op 16 juni 1961 heeft het gerecht alles in het werk gesteld om die persoon te identificeren. Het beschikt daarvoor over twee aanknopingspunten: de man sprak Vlaams en was een bekende van Van Os uit het Nationaal Legioen. Op 12 april 1962 - bijna een jaar na het begin van die zoektocht - wordt Fernand Dirix, kapitein bij de Belgische troepen in Duitsland, verhoord.(221) De tweetalige Dirix, geboren te Anderlecht op 21 augustus 1910, was van mei 1947 tot augustus 1948 gelegerd in het pARAchutistenkamp van Poulseur bij Luik. Hij liep een opmerkelijk parcours. Hij was de rechterhand van advocaat Hoornaert, de leider van het fascistische Nationaal Legioen, maakte als onderofficier de campagne van mei 1940 mee en kon aan krijgsgevangenschap ontsnappen. Hij engageerde zich met Hoornaert in het verzet en kwam op die manier in contact met Marcel De Roover van Brufina. Tussen 1941 en 1943 werd hij tweemaal door de bezetter gearresteerd. Omstreeks oktober 1943 ging Dirix deel uitmaken van de verzetsgroep Athos, die geleid werd door Fernand Cannoot, majoor van het Belgische leger, die onder het bevel van René Mampuys van het Tweede Bureau werkte. 'Op aansturen van de groep ben ik toegetreden tot de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie en meer in het bijzonder werkte ik met Freddy Moyen bij de dienst die controle uitoefende op de veestapel. Ik heb na de oorlog alle contact met Freddy Moyen verbroken, omdat onze bezigheden van totaal andere aard waren geworden en omdat ik, als militair, geen contact meer wilde onderhouden met Moyen, een man waarvan ik niet goed wist waarmee hij zich onledig hield.' De aandachtige lezer zal merken dat Fernand Dirix, zoals Marcel De Roover, Moyen kent, maar het belang van zijn relatie vermindert. Na de oorlog verenigden de voormalige leden van de groep Hoornaert-Dirix zich in een verbroedering van oud-strijders die deel uitmaakten van het Geheim Leger: 'De waarheid gebiedt mij te zeggen dat bepaalde leden van mijn groep, door mijzelf, ingeschreven werden in de Mouvement National Royaliste.' Dirix vermeldt ook nog dat hij met Gaston Jacqmin - die we al kennen uit de episode-Delcourt - aan de basis lag van het blad Septembre. 'Maar van zodra ik in het leger ben getreden, april 1945, in de infanterieschool van Tervuren, heb ik alle politieke activiteit gestaakt.' Dirix zou - steeds naar eigen zeggen - niet hebben deelgenomen aan de campagne voor de terugkeer van de koning in 1950, ook niet met het blad Septembre, dat intussen het orgaan van Jeunesse Fidèle au Roi was geworden. Op dat ogenblik was hij instructeur aan de Koninklijke Militaire School. Van het Eldrie-verbond of het BACB heeft Dirix nog nooit gehoord. 'Ik bevestig op de meest formele manier dat ik niets te maken heb met de moord op volksvertegenwoordiger Lahaut. Ik ben er de dader noch mededader van en evenmin een medeplichtige. Ik ben er ook de aanstoker niet van geweest.' In antwoord op een vraag legt Dirix ten slotte volgende verklaring af: 'Ik weet dat er in Antwerpen een zekere Van Os lid van mijn groep was en dat hij onder het bevel van Breughelmans ressorteerde, die de leiding had over AS-Zoo. Ik heb echter nooit contact gehad met deze Van Os en ik heb mij nooit naar de melkerij Stassano begeven. Ik weet dat de leden van AS-Zoo vergaderden in café "De Ton", Pelikaanstraat. Ik heb reeds deelgenomen aan enkele bijeenkomsten in dit café met name voor de overhandiging van brevetten en decoraties. Deze bijeenkomsten vonden ten laatste plaats in 1947 of 1948.' Onderzoeksrechter Moreau laat geen steken vallen. Nog dezelfde dag vraagt hij een confrontatie met weduwe Lahaut, maar die herkent in Dirix geen van de daders. De ondervraging van Dirix komt er na de tweede ondervraging van Raphaël Van Os op 10 april 1962. 'Ik neem er nota van dat ik op vraag van de h. Onderzoeksrechter te Luik opnieuw verhoord word in verband met het BACB. Ik had die organisatie persoonlijk gesticht, omdat ik de communistische invloed in de haven vreesde. Ik dacht dat er oorlog met de communisten ging komen.' Volgens Van Os was het BACB 'feitelijk maar een project' dat nooit echt goed uit de startblokken is gekomen wegens gebrek aan tijd en geld. Het was de bedoeling geweest om gelijkgezinden - meestal afkomstig uit het Geheim Leger - informatie te laten verzamelen over communistische activiteiten. Die informatie zou Van Os dan in verslagen gegoten hebben en ze 'overgemaakt hebben aan iemand van het 2de bureau of van de Regering, want ik was bekend in hogere sferen te Brussel.' Wie die personen dan wel waren, weigert Van Os prijs te geven: 'Mensen van de regering en mensen van euh... dat mag ik niet zeggen. In de tijd mocht ik het niet vernoemen, en ik zie niet in, waarom ik het thans zou zeggen. Het waren mensen die in ieder geval bij het 2de bureau waren of in de regering.' Waarom zou hij verdacht worden? 'Ik kan de gedachtegang van de heer onderzoeksrechter te Luik wel volgen: de groep Geheim Leger-Zoo is gesticht door de groep Hoornaert-Dirix van Luik, vroegere leiders van het Nationaal Legioen. Dit waren anticommunisten. De leider van de groep Antwerpen-Zoo van het Geheim Leger is Raf Van Os, ook vroeger van het Nationaal Legioen. Ik geef u nochtans mijn erewoord, dat ik niets afweet van de moord op Lahaut. Volgens mij is het een afrekening of een provocatie geweest. Ik zie niet in waarom die zou moeten vermoord worden om enkel "Vive la République" te hebben geroepen.'(222) De ondervraging van Van Os en andere leden van het BACB, Eldrie en aanverwante organisaties is slechts het voorspel voor de grote confrontatie die onderzoeksrechter Moreau wil zien plaatsvinden tussen Kerckhof en alle door hem genoemde personen. De confrontatie moet duidelijkheid scheppen over de vergadering waarop het moordplan beraamd werd en over de 'ereraad' die Kerckhof uitgesloten heeft.(223) De confrontaties zijn gepland voor 7, 8 en 9 mei in Antwerpen. Maar op de bewuste dagen is Kerckhof ziek, hij heeft een hevige astma-aanval en kan zelfs niet vervoerd worden. De confrontatie valt in het water.(224) In plaats daarvan gaat commissaris Van der Linden noodgedwongen over tot een derde verhoor van Raphaël Van Os. Geheel in de lijn van eerdere verklaringen ontkent Van Os dat het BACB ooit een 'actiedienst' is geweest. Er zouden nooit vergaderingen van het BACB hebben plaatsgevonden in de melkerij Stassano, laat staan een vergadering waarop een moordplan gesmeed zou zijn: 'Och god! Wat men allemaal hoort. Ik weet niet wanneer de verklaring zou afgelegd zijn, waarbij dit beweerd wordt, doch het is gemakkelijk iemand te betichten die ver weg in Congo zat. Ik zou wel eens willen weten wie dat verteld heeft.' Met wat bluf probeert Van der Linden om Van Os tot bekentenissen te laten overgaan: 'Er zou naar Seraing gereden worden met een auto voorzien van valse Franse nummerplaten?' Van Os reageert ontzet: 'Daar weet ik absoluut niets van, en wie dat uitgevonden heeft, heeft zeker romans gelezen. Op wat trekt dat nu!' Van der Linden komt terug op de bijeenkomst in lokaal Samson, waar over een aanslag op Lahaut gesproken zou zijn. Volgens Van Os ging het niet om een bijeenkomst van het BACB, maar van de NKB: 'Het is heel goed mogelijk dat er op die vergadering sprake is geweest van een actie tegen Lahaut, doch dat heeft toch geen belang? Er is toch onderscheid tussen woorden en de daad? Ik denk toch niet dat ze iemand kunnen straffen wegens een uitgesproken woord?' Van Os besluit zijn ondervraging met: 'U zult wel verstaan, indien ik me op enige wijze plichtig moest voelen in de zaak Julien Lahaut, dat ik nooit naar België was terug gekeerd, doch in Zuid-Afrika zou gaan wonen zijn'.(225) Ook het verhoor van de andere met Kerckhof te confronteren personen levert weinig op. Van Eemeren: 'U vraagt mij of ik lid was van die beweging? Rechtuit gezegd, ik weet het niet'. En over een ereraad: 'Zie, op eer en geweten, ik weet het niet...'. De Swert: 'ik heb nooit tot dat BACB behoord'. De Groodt over een ereraad: 'daar weet ik absoluut niets van'. De gebroeders Van Os noemen Kerckhof een leugenaar. Van der Linden vindt nochtans aanwijzingen die de geloofwaardigheid van Kerckhof ondersteunen. Joseph Cautereels, de verantwoordelijke uitgever van de BACB-pamfletten, bekent dat hij inderdaad, zoals Kerckhof heeft verteld, een tiental granaten heeft laten verdwijnen toen hij vreesde voor een huiszoeking nadat de zaak van de pamfletten op het tapijt was verschenen.(226) De derde en laatste ondervraging van Van Os is niet meer sereen verlopen. Van der Linden voegt een addendum toe aan zijn proces-verbaal: 'Bij de aanvang van het verhoor scheen getuige zich kwaad te willen maken. Hij zegde dat hij begreep dat wij de ons toevertrouwde opdrachten moesten uitvoeren, doch vroeg zich af, waartoe het onderzoek in deze zaak werd voortgezet, "nu gebleken was van welk individu de zaak uitging".' Van Os verwees naar een artikel in La Libre Belgique van 7 mei 1962 - de dag van zijn ondervraging - waarin de krant schrijft dat het onderzoek naar het Eldrie-verbond het gevolg zou zijn van een wraakactie van Daems. Bob Van Steenlandt zou Walter Daems schertsend gevraagd hebben of hij de moordenaar was van zijn schoonouders, waarna Daems het Eldrie-verbond in verband zou hebben gebracht met de moord op Lahaut.(227) Nadat de commissaris heeft verduidelijkt dat het lopende onderzoek niets meer uit te staan heeft met Walter Daems en het Eldrie-Verbond, zou Van Os gedreigd hebben 'dat indien het niet zou ophouden, hij eerstdaags CVP-voorzitter Vanden Boeynants over de zaak zou spreken.' Van der Linden voegt daARAan toe: 'Wij beklagen er ons overigens over, sedert enkele weken reeds voorwerp te zijn geweest van twee andere - onrechtstreekse - intimidatiepogingen van dezelfde middens.' Hij doelt daarmee op de tussenkomst van oud-CVP-Kamerlid Maria De Moor-Van Sina. Torfs heeft bij zijn verhoor op 7 mei in elk geval een merkwaardige uitlating gedaan. 'Ik heb vandaag nog naar mevrouw De Moor getelefoneerd en die heeft me gezegd dat de zaak er goed voorstaat.'(228) In zijn persoonlijke aantekeningen geeft Van der Linden lucht aan zijn ergernis, of is het zijn bekommernis. Hij noteert: 'in de wandelgangen van het Antwerpse justitiepaleis noemen ze mij een communist en in Luik beweren ze dat het onderzoek door mijn schuld gerekt wordt.'(229) Van der Linden is overtuigd van de 'onbetwijfelbare contacten tussen al de verhoorden' en ziet nog andere obstakels: 'Voor wat betreft de getuigen welke niet met Kerckhof konden geconfronteerd worden, wachten wij gebeurlijke nieuwe bevelen, mocht de heer onderzoeksrechter die confrontatie nodig achten. Wij verwijzen naar de publieke agitatie die huidige getuigenoproepingen weer hebben teweeg gebracht. Alleszins zou een gelijktijdige of gezamenlijke confrontatie met Kerckhof af te raden zijn, daar we ons steeds aan dezelfde moeilijkheid dienen te verwachten(...)(230) Exit Moreau. Het onderzoek sterft een stille dood Van de onderzoeksrechter komen geen nieuwe bevelen meer. Bij Koninklijk Besluit van 2 mei 1962, gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 5 mei 1962, is Georges Moreau benoemd tot raadsheer in het hof van beroep. Het is geen onverwachte promotie, maar ze betekent de doodsteek voor het onderzoek in de zaak-Lahaut. R. Laurent, die het dossier overneemt, zal geen onderzoeksdaden meer bevelen, tenzij de controle van een revolver einde 1962. In mei ploetert Van der Linden nog verder in uitvoering van eerdere instructies. De naam 'De Roover' in de notities van Deloof heeft sinds mei 1961 de aandacht van het gerecht gaande gehouden. In januari 1962 blijkt uit laboratoriumonderzoek in Luik dat er geschreven staat: 'De Roover, agent van Moskou, wordt door hen betaald', en niet 'agent van Merksem', zoals Van der Linden eerst had gedacht.(231) Daarover ondervraagd door de Luikse commissaris Legos, ziet Deloof aanvankelijk geen enkel aanknopingspunt. Maar kort daarop komt hij met het resultaat van eigen opzoekingswerk op de proppen. Het zou mogelijk gaan om een zekere Jules De Roover, die in 1951 geabonneerd was op een blad van de Kominform. Legos weet zelf niet goed wat aanvangen met die informatie en klampt zich vast aan elke strohalm: 'Zetten verder uiteen dat, hoewel het misschien om een toevalligheid gaat, de vierde voornaam van De Roover Hendrick is en dat is precies de naam waarmee één van de moordenaars zichzelf voorstelde aan mevrouw Lahaut.'(232) Van der Linden stelt echter een nieuwe, meer plausibele hypothese voor. Jules De Roover is een van de drie architecten van het nieuwe administratie- en politiecentrum van Antwerpen. Zoals zijn twee collega's, zou De Roover uitgesproken communistische sympathieën hebben gehad. Dat feit werd op 1 februari 1952 aan de kaak gesteld door La Libre Belgique: 'Un comble! Des communistes chargés des plans du centre de la police anversoise.' Het toppunt! Communisten belast met de plannen van het Antwerpse politiecentrum. Volgens Van der Linden is het niet ondeNKBaar dat Van Os reeds in 1948 op de hoogte was van de aanstelling van Jules De Roover als architect van het politiecentrum: 'In dat geval zou de naam van De Roover moeten gelezen worden als mogelijk slachtoffer van een actie van het BACB, in plaats van als mededader of medeplichtige aan de aanslagprojecten tegen Lahaut.' Jules De Roover wordt op 21 mei 1962 ondervraagd door Alfred Van der Linden. Hij erkent lid van de communistische partij te zijn geweest tot omstreeks 1950, maar verklaart dat hij nog nooit van het BACB heeft gehoord. Hij heeft pas in 1950 de opdracht gekregen voor de bouw van het politiecentrum en daarvan was in 1948 nog geen sprake. Ook de namen van de verschillende verdachten zeggen hem niets.(233) Het onderzoek naar het BACB staat of valt met de geloofwaardigheid van Kerckhof en die is problematisch. Bij de firma Stassano is er geen spoor terug te vinden van enig dienstverband.(234) Ook een andere bewering van Kerckhof lijkt weinig grond te hebben. Het BACB zou een aanslag overwogen hebben op het dominicanenklooster in de Ploegstraat omdat daar incivieken ondergedoken leefden. Van der Linden trekt naar het klooster, maar vindt geen aanwijzing die het verhaal van Kerckhof kan bevestigen. Wel werden er in de kerk missen opgedragen ter nagedachtenis van gesneuvelde oostfrontstrijders.(235) Het onderzoek sterft een stille dood. Het blijft nu twee jaar stil rond de zaak-Lahaut. In de zomer van 1964 signaleert de Rijkswacht van Zaventem de aankomst van Paul De Vocht op de luchthaven. De aandachtige lezer zal zich misschien herinneren dat een zekere Georges Van Goethem verklaard had een automatisch pistool Colt .45 te hebben gegeven aan Bob Van Steenlandt. Het is in dat verband dat Van Steenlandt in april 1961 was aangehouden. Dat wapen had Van Goethem op zijn beurt gekregen van Paul De Vocht. Die bevond zich in april 1961 in Zuid-Afrika en kon niet worden ondervraagd. In 1964 worden de verklaringen van De Vocht en Van Goethem dus nogmaals nagetrokken.(236) Het is de laatste bekende onderzoeksdaad. In september 1965 signaleert Van der Linden nog een bezoek van Guillaume Van Os aan Parijs en daarna wordt het volkomen stil. Het doek valt over het gerechtelijke onderzoek.(237) De complicaties van het gerechtelijke onderzoek - Inhoud Op 4 december 1972 besluit de raadkamer van Luik het onderzoek naar de moord op Julien Lahaut met een ordonnantie van buitenvervolgingstelling. Het is de bekentenis van een mislukking. Toch is het oordeel van de communistische krant Le Drapeau Rouge al bij al mild: 'Wij willen geen systematisch requisitoir voeren tegenover het gerecht. Er zijn daden gesteld met het oog op het vinden van de moordenaars van Julien Lahaut, en vele ervan werden met zorg uitgevoerd. Maar in een dergelijke zaak mochten we meer eisen. Men moest alles uit de kast halen en tot op het bot gaan.'(238) Verder in dit boek zal de lezer vernemen waarom een en ander is misgelopen. Hier moeten wij eerst iets meer vertellen over de structuur en het verloop van een gerechtelijk onderzoek. De onderzoeksrechter, zo wordt gezegd, is almachtig. We zijn geneigd spontaan te focussen op zijn persoon en de verantwoordelijkheid op de schouders van Louppe en Moreau te leggen. Toch is die magistraat slechts een radertje in een groter systeem. En dat systeem heeft bovendien zijn eigen wetmatigheden. Het onderzoek naar de moord op Lahaut verloopt binnen een gerechtelijke organisatie die gekenmerkt wordt door hiërarchie en versnippering.(239) België telt in de jaren 1950 26 rechtbanken van eerste aanleg en dus evenveel gerechtelijke arrondissementen. Op een hoger plan zijn er drie hoven van beroep, waarvan het rechtsgebied meerdere provincies omvat. Antwerpen, Brabant en Henegouwen vallen onder Brussel, Oost- en West-Vlaanderen onder Gent, en Luik, Limburg, Luxemburg en Namen onder Luik. De Luikse onderzoeksrechter heeft volle bevoegdheid in zijn gerechtelijke arrondissement, maar zodra hij onderzoek buiten dat ressort wil voeren, is hij verplicht een rogatoire commissie te sturen naar de gerechtelijke autoriteiten van die plaats. In dat geval neemt een onderzoeksrechter in Brussel, Antwerpen of elders, de verantwoordelijkheid voor de onderzoeksdaden over. In de zaak-Lahaut heeft dat herhaaldelijk geleid tot een cascade van opdrachten, zoals in de episode-Delcourt die zich uitsluitend afspeelt in het ressort van het hof van beroep van Brussel en vooral in het gerechtelijke arrondissement Brussel. De rogatoire commissies van Louppe zijn bijna niet te tellen. Het formalisme van de gerechtelijke hiërarchie zorgt onvermijdelijk voor een zekere traagheid: een brief van de procureur-generaal van Brussel bestemd voor het onderzoek in Luik passeert eerst de procureur-generaal van Luik en vervolgens de procureur des Konings van Luik vooraleer op de tafel van de onderzoeksrechter te belanden. Wanneer Louppe in oktober 1950 een rogatoire commissie wil sturen naar Parijs, is hij verplicht eerst aan te kloppen bij zijn hiërarchische overste, de procureur des Konings, die vervolgens contact opneemt met de procureur-generaal, waarna die het fiat vraagt van de minister van Justitie.(240) Wanneer Louppe in 1952 de dossiers van de anticommunistische aanslagen in Brussel wil onderzoeken, moet hij via de Luikse procureur eerst een toestemming van de procureur des Konings van Brussel verkrijgen. In de zaak-Lahaut trekken enkele magistraten van het Brusselse parket de aandacht. In 1950 is de procureur-generaal van Brussel niemand minder dan Camille Pholien, broer van de eerste minister. Hij is het die de nota van de Staatsveiligheid van 27 september 1950 met de namen van Verbrugge en Goossens doorstuurt naar zijn collega van Luik. Pholien wordt in september 1951 opgevolgd door niemand minder dan Etienne de le Court, voormalig advocaat-generaal bij het hof van beroep en op het ogenblik van de moord kabinetschef van Koninklijke Prins Boudewijn. De procureur des Konings van Brussel vanaf september 1950 is Raymond Charles, kabinetschef van minister van Justitie Moyersoen op het ogenblik van de moord. Al die magistraten waren katholiek. In die tijd waren justitie en politiek nauw met elkaar verbonden. Jammer genoeg beschikken we niet over archieven om de rol van deze personen te kunnen preciseren. De versnippering van de gerechtelijke organisatie heeft een directe invloed op de voor Louppe en Moreau beschikbare informatie. Het betreft hier een probleem dat tot op vandaag de efficiëntie van justitie heeft beïnvloed. De onderzoeksrechter is ook afhankelijk van het onderzoek uitgevoerd door de gerechtelijke politie uit andere arrondissementen. Die speurders kennen de details van de zaak niet zo goed als hun collega's uit Luik en tonen zich misschien iets minder ijverig. Het is echter op basis van die rapporten dat het Luikse gerecht al dan niet besluit om bepaalde pistes verder te onderzoeken. De gerechtelijke politie van Luik, Brussel, Antwerpen beschikken elk over dossiers betreffende personen en organisaties, soms over dezelfde. Maar die informatie blijft gecompartimenteerd. Bepaalde gegevens komen alleen tevoorschijn wanneer Luikse speurders er expliciet naar vragen. Ook de Staatsveiligheid beschikt over informatie, maar deelt die evenmin met de gerechtelijke politie, tenzij die erom vraagt. Een mooi voorbeeld van de disfunctionele effecten daarvan is de zoektocht naar André Verbrugge in oktober 1950. De man wordt verdacht van de moord op Lahaut, maar kennelijk is niemand, behalve Gent, op de hoogte van zijn detentie aldaar van 17 juli tot 21 augustus 1950. Cruciale informatie betreffende het BACB, Moyen en Goossens, zo zullen we verder zien, heeft de onderzoeksrechter nooit bereikt. De onderzoeksrechter leidt het onderzoek. Hij beveelt onderzoeksdaden, zoals het discreet inwinnen van informatie en het horen van personen; hij schrijft voorleidings- of aanhoudingsmandaten uit, hoort getuigen onder ede en geeft het bevel tot huiszoeking. In de regel doet hij voor de uitvoering van het onderzoek beroep op de officieren en agenten van de gerechtelijke politie. Zij gaan op zoek naar de informatie, horen diverse personen en maken daarover proces-verbaal op. In de zaak-Lahaut speelt de gerechtelijke politie van Luik uiteraard een rol van eerste rang, maar ook de brigades van Brussel en Antwerpen worden als gevolg van de zeer talrijke rogatoire commissies vrijwel permanent bij het onderzoek betrokken. In 1950 heeft de gerechtelijke politie een geschiedenis die niet verder teruggaat dan 1919, toen die politiedienst in het leven werd geroepen naast de gemeentelijke politie en de Rijkswacht.(241) De 'gerechtelijke politie bij het parket' is ingedeeld in brigades per gerechtelijk arrondissement en ressorteert hiërarchisch onder de procureur des Konings van het ressort. Brussel, Antwerpen en Luik leveren de grootste brigades van het land, Brussel met iets meer dan honderd en de andere met elk ongeveer vijftig à zestig leden. Door hun omvang kennen zij een specialisatie in diverse afdelingen: moord, zedenzaken, vervalsingen enzovoort. Die grote brigades beschikken ook over een 'politieke afdeling', waarvan de activiteit grote gelijkenis vertoont met die van de Staatsveiligheid. De 'bijzondere documentatie' van die politieke secties - en die voor Antwerpen en Brussel vrijwel integraal bewaard is gebleven - speelt in het gerechtelijke onderzoek een belangrijke rol, maar ook in dat van ons, zoals verder zal blijken. Gedurende de twaalf jaar van het onderzoek zijn er een aantal constante medewerkers geweest. In Luik zijn dat commissaris Albert Druet, die chef van de politieke afdeling is vooraleer in 1958 hoofdcommissaris te worden, en commissaris Jules Legos. Aanvankelijk speelt ook commissaris Joseph Dessaucy een cruciale rol. Firmin Franssen is hoofdcommissaris in Brussel vooraleer in 1952 te promoveren tot commissaris-generaal. De moordafdeling van Brussel wordt in 1950 geleid door Georges Van Cakenberghe, die later Franssen opvolgt als hoofdcommissaris. De politieke afdeling is in handen van Roger Fretin, die in 1953 overstapt naar de Staatsveiligheid. De brigade van Antwerpen speelt een bijzonder actieve rol vanaf het prille begin. Gedurende de volledige periode is het commissaris Alfred Van der Linden, hoofd van de moordafdeling, die het speurwerk leidt. Hij voert intensief speurwerk naar de nummerplaat 100.109, die afkomstig blijkt te zijn van een autocarbedrijf uit het Antwerpse. Vooral op het einde van het onderzoek, in 1961-1962, ligt het zwaartepunt van de enquête bijna volledig in Antwerpen, met de ontdekking van Eldrie en het BACB. Een andere figuur uit Antwerpen verdient vermelding: de chef van de politieke afdeling, commissaris Georges Block. De chefs van de arrondissementele brigades werden sinds de bevrijding een à twee keer per jaar bijeengeroepen door de commissaris-generaal, eerst Leemans, vervolgens Franssen.(242) De vergaderingen behandelden in hoofdzaak praktische aangelegenheden. In 1946 bereikte men een akkoord over het uniformiseren van de documentatiediensten van de verschillende brigades. Wat de verhouding tot de Staatsveiligheid betreft, werd in 1949 overeengekomen 'dat ze dezelfde moet zijn als diegene die gebruikelijk zijn bij de andere publieke diensten'. Dat ondanks de 'verwevenheid' van beide diensten tot 1947. De professionalisering van het korps bleef tot in de jaren 1950 een onderwerp van discussie. In de verschillende brigades stelden zich problemen met agenten en officieren die zonder examen waren aangeworven. Met name de gerechtelijke politie van Luik spande wat dat betreft de kroon. De onderbezetting in sommige brigades was een permanente zorg. Ze had te maken met de overplaatsing van een aantal leden van de gerechtelijke politie naar de diensten van de Veiligheid in Congo. In 1951 vroeg de Antwerpse commissaris Derweduwen met het oog op een verhoging van de activiteiten in de haven om vijftien extra manschappen. In 1957 telde de gerechtelijke politie in België 495 effectieven.(243) In het begin van de jaren 1950 waren er duidelijke aanwijzingen van spanningen tussen de gerechtelijke politie en de Rijkswacht, meer bepaald de Bijzondere Opsporingsbrigade (BOB), die pas na de bevrijding was opgericht. Begin 1951 sprak inspecteur-generaal Florent Louwage van het ministerie van Justitie en gewezen topman van de gerechtelijke politie, zijn ongerustheid uit tegenover commissaris-generaal Leemans. 'We hebben de indruk, aldus Louwage, dat de Rijkswacht probeert om in de gerechtelijke arrondissementen een concurrentiële dienst op te zetten tegenover gerechtelijke politie bij het parket.' Franssen, hoofdcommissaris van Brussel, kon dat alleen maar beamen: 'De toestand die beschreven wordt door meneer de inspecteur-generaal Louwage bestaat reeds langere tijd en is bekend bij alle bevoegde instanties. We weten dat de bijzondere opsporingsbrigades BOB van de Rijkswacht zeer actief zijn en in sommige gevallen en sommige regio's ongetwijfeld proberen om de gerechtelijke politie te vervangen. We kunnen er niets tegen doen.'(244) Einde 1952 bleek bijvoorbeeld dat de Rijkswacht onwetend was over het bestaan van het Bureau Central National (BCN) van de gerechtelijke politie en werd er door Franssen, intussen commissaris-generaal geworden, gestreefd naar een akkoord met generaal Maurice Godfroid om de informatie van de Rijkswacht te laten doorstromen naar dat BCN.(245) De relevantie hiervan voor de zaak-Lahaut? Er is een Rijkswachtrapport van 18 augustus 1950 over de moord op Lahaut. Maar dat is niet in handen van de onderzoeksrechter gekomen. Niettegenstaande het politieke kARAkter van de moord is de werkwijze van de onderzoeksrechter eerder 'klassiek'. Louppe gaat methodisch te werk en oriënteert zijn onderzoek op basis van de materiële aanwijzingen waarover hij beschikt, zoals de kogelhulzen, de dreigbrieven die het slachtoffer had ontvangen en de weinig precieze gegevens betreffende de daders en het voertuig die hem door de getuigen worden verstrekt. Die getuigenissen leveren een nummerplaat op, maar stellen hem niet in staat om het merk van de wagen te kennen. De weinige materiële elementen krijgen al zijn aandacht en hij spaart kosten noch moeite om ze volledig uit te spitten. Het gebrek aan concrete aanwijzingen laat vermoeden dat het een moeilijk onderzoek zal worden, zeker doordat men het moordwapen en de nummerplaat gemakkelijk kon laten verdwijnen. In de dagen en weken na de moord - maar ook later - ontvangt Louppe tal van tips, al of niet langs anonieme weg. De advocaten van de burgerlijke partij doen hem regelmatig suggesties aan de hand. Men kan het zo gek niet bedenken of het komt op Louppes tafel terecht.(246) Een misdaad is kennelijk aantrekkelijk voor personen met een ongebreidelde fantasie en voor regelrechte mythomanen, voor sukkelaars en voor personen aan de rand van de samenleving. De beloftevolle piste van Naechtergale en Mathieu is niet de enige die eindigt met een anticlimax, omdat de aangever een halve gare is.(247) Er zijn hilarische voorbeelden van personen die hun schoonbroer of hun schoonvader beschuldigen, of personen die zichzelf beschuldigen, alleen om in de gevangenis te raken en een dak boven hun hoofd te hebben.(248) Toch heeft Louppe zelfs de meest bizarre verklaringen nagetrokken en de betrokkenen laten ondervragen. In 1958 (Delcourt) en in 1961 (Eldrie) zijn het toevallige verklaringen van verdachten in een andere zaak, die de stoot geven tot het uitvoeren van enquêtes. Louppe en Moreau werken zorgvuldig en zijn niet tevreden met de eerste de beste mededeling. Het gerechtelijke dossier wijst niet op een slordig gevoerd of vooringenomen onderzoek. Hoewel er op 3 november 1950 een proces-verbaal van de detentie van Verbrugge op zijn tafel ligt, verzoekt hij de gevangenisdirecteur van Gent om een bijkomende door hemzelf ondertekende verklaring.(249) Twee voorbeelden kunnen de ijver en de vasthoudendheid van de speurders illustreren. In september 1950 doet een taxichauffeur uit Oudenaarde aangifte van twee anonieme reizigers die hij naar Brussel heeft gereden; naar zijn mening beantwoorden ze aan het signalement van de daders en gedragen ze zich vreemd. De speurders zullen er na grondig onderzoek in slagen die twee personen te identificeren en terug te vinden.(250) In de zaak-Delcourt vraagt Louppe dat de getuige van een discussie opgespoord zou worden. Die getuige is 'een soort dakloze'. Ondanks het nogal vage kARAkter van de aanwijzingen slagen de speurders erin om de man te vinden, nadat ze eerst verschillende opvanghuizen voor daklozen hebben bezocht en gezocht hebben in het milieu van de Brusselse onderwereld. Altijd wordt dezelfde logica gevolgd. Indien de verdachte een sluitend alibi kan voorleggen en de confrontatie met de kroongetuigen niets oplevert, dan wordt de piste verticaal geklasseerd. We stellen dus meer algemeen vast dat de piste verlaten wordt zonder enig onderzoek naar het sociale netwerk van de verdachte, zelfs al staat die in contact met notoire anticommunisten. Zo komt het Eldrie-verbond een eerste keer onder de aandacht in september 1950. Tijdens een huiszoeking van een mogelijke verdachte neemt de gerechtelijke politie van Antwerpen een lidkaart van het Eldrie-verbond in beslag. De man blijkt over een sluitend alibi te beschikken en daarmee wordt de Eldrie-piste afgesloten. Hetzelfde kan worden gezegd van André Verbrugge. Eenmaal zijn alibi is aangetoond, verdwijnt de betrokkene uit het vizier. Het onderzoek focust dus op de daders, het eventuele bestaan van opdrachtgevers lijkt de speurders minder te interesseren. De onderzoeksmethode is eigenlijk inductief. De speurders proberen de materiële aanwijzingen terug te koppelen naar de daders. Eens die gevonden zijn, kan men vervolgens opklimmen tot de eventuele opdrachtgevers. Die inductieve methode is logisch binnen een strafrecht dat functioneert volgens het principe van het vermoeden van onschuld, dat vereist dat men iemands schuld moet kunnen bewijzen. De bewijslast is moeilijk te verzamelen in deze zaak en dus zijn de speurders aangewezen op schuldbekentenissen. Maar wie zou er schuld bekennen wanneer hij zeer goed weet dat er geen bewijs tegen hem bestaat? Vereiste deze politieke moord een andere aanpak? Ghislain Lhoir was de eerste om die stelling te verdedigen in zijn grote reportage uit 1960, verschenen in Le Drapeau Rouge. De vierde aflevering daarvan draagt als titel: 'Le crime est politique... mais l'on s'obstine a ne fouiller que dans le milieu des "droit commun"', Het is een politieke misdaad...maar men blijft koppig zoeken in het milieu van 'gemeen recht' (23 september 1960). Wat bedoelde Lhoir? Twee zaken. In de eerste plaats was hij van mening dat de overheid voor de moord op Lahaut, omdat het een politieke moord was, meer middelen had moeten inzetten. De regering had onmiddellijk de grenzen moeten sluiten en alle politiediensten mobiliseren om de wagens van de daders op te sporen. 'De wagens vinden betekent de daders vatten. Dat simpele en logische feit had de regering ertoe moeten aanzetten om radicale maatregelen te nemen en dat vanaf de nacht van de moord. Ten eerste het sluiten van de grenzen zodat geen enkele wagen zou weten te ontkomen naar het buitenland. Dan bleven nog de wagens over die zich op het grondgebied zelf bevonden. Was dat echt zo'n onmogelijke opgave voor de overheid? Zij had de volledige Rijkswacht tot haar beschikking, evenals alle politiekorpsen en alle leden van de Staatsveiligheid, in totaal 20.000 manschappen die onmiddellijk inzetbaar waren. Indien 50 wagens door een ploeg van twee leden van de Rijkswacht of de politie werden onderzocht, dan konden alle wagens van het land 24 uur na de moord al onderzocht zijn geweest. Op die manier had men zeker de hand kunnen leggen op de wagen die gebruikt werd voor de moord.'(251) Ook voor Lhoir waren de materiële aanwijzingen, in dit geval de wagens, dus cruciaal voor het oplossen van de moord, zoals in elk crimineel onderzoek. Maar het politieke belang van deze misdaad had de overheid ertoe moeten aanzetten de grote middelen in te zetten. In de tweede plaats was Lhoir, in het spoor van Fonteyne, van mening dat de onderzoeksrechter te weinig oog had voor de in zijn ogen voor de hand liggende milieus waarin de daders moesten worden gezocht. Zoals Jean Fonteyne verweet Lhoir de onderzoeksrechter in Luik dat hij het extreemrechtse blad Septembre, dat in september 1950 in nauwelijks bedekte termen zijn goedkeuring over de moord had uitgesproken, niet kende.(252) Men kan zich de vraag stellen welke démarches een onderzoeksrechter kon ondernemen op een terrein dat geen precedent kende in België. De geijkte procedures dienden gevolgd en die lieten weinig ruimte voor een 'creatieve aanpak'. De eerste opmerking van Lhoir heeft een zekere pertinentie, maar mist ook realiteitszin en grenst in feite aan het absurde. Men kan niet zomaar de grenzen sluiten en vervolgens 20.000 politiemensen in ploegen van twee alle 500.000 wagens op het Belgische grondgebied laten inspecteren, zonder te weten welke wagen men zoekt. Louppe was een intelligent man, hij zal niet getwijfeld hebben aan de politieke motieven van de aanslag. Hij is echter verplicht om alle mogelijkheden open te laten, wegens een gebrek aan concrete aanwijzingen. Ook bij een politieke moord tellen uiteindelijk alleen de materiële aanwijzingen of de bekentenissen. Enkele dagen na de aanslag vraagt hij informatie over bestuurders van wagens betrokken bij incidenten die zich hebben voorgedaan tijdens de campagne voor de volksraadpleging en de wetgevende verkiezingen van 1950. En hij preciseert: 'Er moet in het bijzonder aandacht worden besteed aan de particulieren die voor rekening van rechtse organisaties werken.'(253) Op 28 augustus 1950 vraagt hij de directeur van het gevangeniswezen om hem een lijst te bezorgen van personen veroordeeld wegens collaboratie die recent zijn vrijgelaten. Door een bepaalde pers werd geïnsinueerd dat de aanslag een afrekening was onder communisten. Louppe laat discreet onderzoeken of conflicten binnen de communistische partij een rol gespeeld kunnen hebben.(254) In februari 1952 noemt Louppe de suggestie van Fonteyne om de anticommunistische aanslagen in Brussel in het onderzoek te betrekken 'pertinent' en wordt een Luikse speurder gemachtigd daar werk van te maken.(255) Louppe was overigens niet ongevoelig voor kritiek. Op 18 mei 1954 laat hij Charles Bailly, socialistische schepen van Luik, een getuigenis onder ede afleggen. Bailly heeft in een vergadering van de gemeenteraad geroepen dat de daders van de moord niet worden gearresteerd omdat de Belgische justitie een klassenjustitie is. Louppe neemt dat niet en wil weten of Bailly dan wel over nuttige informatie beschikt: 'Meent u dan te kunnen beweren dat ik, onderzoeksrechter, in het bezit ben van dergelijke elementen en dat ik er niet het gewenste gevolg aan zou gegeven hebben?' Waarop Bailly antwoordt dat het om een politieke discussie ging en dat hij niet de magistratuur als geheel of magistraten persoonlijk viseerde.(256) Aangenomen dat de daders te zoeken waren in leopoldistische of anticommunistische milieus, dan moet men er zich rekenschap van geven dat het hier op het vlak van de ideeën om een groot deel van de bevolking ging en, wat de militante organisaties betreft, om een chaotische en weinig transpARAnte wereld. De opvatting van Ghislain Lhoir dat de onderzoeksrechter maar de fichebak had te openen om te weten waar te zoeken, steunt op een verkeerd beeld van de wereld van het gerecht, de gerechtelijke politie en de inlichtingendiensten. We hebben er al op gewezen dat de versnippering van de gerechtelijke organisatie precies op het vlak van de informatie zorgde voor een weinig efficiënte werking. Het is pas in 1961 dat onderzoeksrechter Moreau, overigens naar aanleiding van een roofmoord, de wereld van de leopoldistische organisaties (Eldrie, Nationale Koningsgezinde Beweging, Chevaliers du Roi, Rassemblement des Patriotes, Belgisch Anticommunistisch Blok enzovoort) zal blootleggen.(257) En ook hier stond het onderzoek naar die organisaties steeds in functie van bepaalde personen. Moreau danste overigens op het slappe koord. De aanhouding van de kopstukken van Eldrie in april 1961 veroorzaakte heel wat commotie, ook in politieke milieus, en niet alleen wegens de timing. Gewezen CVP-volksvertegenwoordiger Maria De Moor-Van Sina stapte - zoals vermeld - naar de onderzoeksrechter; Bob Van Steenlandt werd verdedigd door advocaat Jozef Smedts, CVP-volks-vertegenwoordiger in Mechelen. Onderzoeksrechter Moreau werd verweten te willen afrekenen met leopoldistische milieus en zijn boekje te buiten te gaan. 'Deze linkse magistraat die kandidaat is voor het hof van beroep wordt onterecht aangevallen', noteert Pourquoi Pas? 'Men denkt dat hij uit berekening het onderzoek zo ijverig geleid heeft om de steun te verwerven van de provincieraad van Luik.'(258) IV
In het vorige hoofdstuk hebben we kennis gemaakt met het speurwerk van de Luikse justitie. We weten nu dat de onderzoeksrechter niet over materiële aanwijzingen beschikte en dus in het donker tastte. De grote momenten van het onderzoek, in 1958 en in 1961, waren het gevolg van 'toevallige' verklaringen van gedetineerden en eindigden in een anticlimax. Heeft het gerechtelijke dossier ons geïntroduceerd in de vreemde wereld van would-be inlichtingsagenten, oplichters en anticommunistische activisten, het heeft ons - althans op het eerste gezicht - weinig geleerd over de mogelijke daders, hun motieven en hun eventuele opdrachtgevers. En toch, bij de studie van het gerechtelijke onderzoek waren er enkele zaken die onze bijzondere aandacht trokken. In dit hoofdstuk leggen wij uit hoe zij ons naar het begin van een oplossing hebben geleid. Tegelijk met de analyse van het juridische dossier verrichtten we ook onderzoek in de archieven van het Koninklijk Paleis.(259) We zochten naar aanwijzingen voor een geplande terugkeer van Leopold III na 11 augustus 1950 en de installatie van een 'sterk regime', die Verhoeyen en Van Doorslaer in 1985 als een mogelijke verklaring voor de moord naar voren hadden geschoven. Voor de staving van die hypothese leverde dat archiefonderzoek geen nuttige elementen op, maar wel een toevallige vondst die we in verband konden brengen met het gerechtelijke dossier. We ontdekten namelijk in de papieren van eerste minister Joseph Pholien, bewaard op het Koninklijk paleis, een lijst van inlichtingendiensten.(260) Behalve een opsomming van de militaire en burgerlijke veiligheidsdiensten vonden we in die lijst van januari 1951 ook de volgende informatie: 'De Bank van Brussel beschikt over een inlichtingendienst die opgericht werd op initiatief van baron Paul de Launoit en geleid wordt door M. De Roover met medewerking van de voormalige generaals Keyaerts en Jadot. De voornaamste agent is de genaamde Moyen André, beter bekend onder de naam "Kapitein Freddy".' Over de inlichtingendienst van Moyen, bekend als Milpol, was al wel een en ander geweten, maar het steunde uitsluitend op ongeverifieerde verklaringen van Moyen zelf. Die nota - afkomstig van de Staatsveiligheid, zo bleek later - was de eerste betrouwbare attestatie van het bestaan van een inlichtingendienst gefinancierd door baron Paul de Launoit, baas van het staalbedrijf Ougrée-Marihaye in Seraing en sterke man van de Brufina-holding. En het was informatie die op de tafel van de eerste minister had gelegen. De figuur van André Moyen kwam dus opnieuw het onderzoek binnensluipen. Vandaag puilt het internet uit van de meest fantastische verhalen over deze 'meesterspion'. In 1991 maakte hij ophef met zijn publieke verklaringen over het stay bebind-netwerk Gladio, dat toen het voorwerp vormde van een parlementair onderzoek.(261) Hij inspireerde in 1985 via talrijke gesprekken de auteurs van De moord op Lahaut. In de loop van het gerechtelijke onderzoek - dat zal de lezer niet zijn ontgaan - kwam hij herhaaldelijk in de schijnwerpers. Dat gebeurde een eerste keer naar aanleiding van de gewapende overval op de communistische militante Frederika Stern in Brussel. Het gerecht van Luik liet Moyen toen ongemoeid omdat de informatie die de gerechtelijke politie van Brussel in 1953 over zijn persoon verstrekte, volstrekt banaal was. In 1958 werd Moyen wel ondervraagd door onderzoeksrechter Louppe en zijn speurders, nadat de communistenjager Emile Delcourt, veroordeeld voor oplichting, spectaculaire verklaringen had afgelegd over de zaak-Lahaut en meer bepaald Moyen had beschuldigd de hand te hebben in de moord. Moyen ontkende elke betrokkenheid. Hij kwam een laatste keer in het vizier van de onderzoeksrechter in 1961. Precies uit die laatste episode was ons een andere merkwaardige zaak opgevallen. Daarvoor moeten we terug naar het gerechtelijke onderzoek. In het begin van 1961 nam - door puur toeval - het onderzoek naar de moord op Lahaut een verrassende wending en gedurende maanden leefde de verwachting dat er eindelijk een ontknoping zou volgen. De lezer zal zich herinneren dat een zekere Walter Daems, die in Antwerpen in de gevangenis zat op verdenking van moord, verklaringen had afgelegd over de zaak-Lahaut. Zoals Delcourt voor hem, beweerde hij de daders te kennen. Zij moesten, aldus Daems, gezocht worden in het milieu van de leopoldistische organisatie Eldrie, waarvan hij zelf nog lid was geweest. De Luikse onderzoeksrechter Moreau nam die verklaringen ernstig, liet de beweging opsporen en arresteerde in april 1961 haar voormalige leiders, maar de zaak liep met een sisser af. En toen kwam het Belgisch Anticommunistisch Blok (BACB) in het vizier. Het onderzoek naar Eldrie - een groepering met roots in Antwerpen - was verricht door commissaris Alfred Van der Linden. Die man stond aan het hoofd van de afdeling moordzaken van de gerechtelijke politie van Antwerpen en had sinds augustus 1950 alle Antwerpse opsporingen gedaan in de zaak-Lahaut. Van der Linden was een gemotiveerde speurder, die zich met grote ijver in het onderzoek vastbeet. In mei 1961, tijdens zijn zoektocht naar meer informatie over Eldrie, trof hij in de 'bijzondere documentatie' van de gerechtelijke politie een dossier aan over het BACB. Tot zijn verbazing ontdekte hij daarin aantekeningen die aantoonden dat deze obscure Antwerpse groep al in mei 1948 een aanslag op Lahaut had beraamd of althans in overweging genomen. De leider van het BACB, Raphaël Van Os, directeur van het melkbedrijf Stassano op het ogenblik van de feiten, werd daarover herhaaldelijk ondervraagd in 1961, maar Van der Linden slaagde er niet in een verband te leggen met de moord op Lahaut in 1950. Dat die informatie over het BACB pas in 1961 boven water kwam, deed natuurlijk vragen rijzen. Waarom waren die gegevens niet eerder aan het Luikse gerecht overgemaakt? In juni 1961, kort na zijn ontdekking van het BACB, vestigde commissaris Van der Linden de aandacht op de figuur van André Moyen, een gevaarlijk man, aldus de commissaris, en betrokken bij een anticommunistisch netwerk. De reden voor dat signalement is volstrekt onduidelijk. Van der Linden bleef bovendien zeer vaag over zijn bronnen, maar verstrekte wel zeer precieze informatie. In zijn proces-verbaal lezen we: 'Moyen zou regelmatige maandelijkse geheime verslagen toegericht hebben aan zijn opdrachtgevers, getiteld: "Activité du Réseau pendant le mois de...", waarin opvolgentlijk de "situation internationale" en de "situation intérieure" onder de loupe zouden genomen worden. Die verslagen zouden vaak erg fantaisistisch geweest zijn, doch alleszins zou het de moeite lonen in het bezit te komen van een verslag van einde augustus 1950, na de moord op Lahaut, en ook, van hetgene er onmiddellijk aan voorafging, en waarin, naar het schijnt, sprake zou zijn geweest van inzichten tot staatsgreep vanwege de kp.'(262) Precies dat proces-verbaal van juni 1961 over Moyen was ons bijgebleven. Het intrigeerde ons, omdat het verwees naar onbekende, maar kennelijk goed geïnformeerde bronnen. Tot zover dus de zaken die onze aandacht trokken, wanneer ook ons eigen onderzoek een nieuwe wending neemt. Op ons programma staat de consultatie van de papieren van Albert De Vleeschauwer. Deze Leuvense CVP-politicus was van 11 augustus 1949 tot 16 augustus 1950 minister van Binnenlandse Zaken en dus verantwoordelijk voor de ordehandhaving op het hoogtepunt van de koningskwestie. De organisatie van het referendum over de terugkeer van Leopold III viel onder zijn bevoegdheid. In de beruchte nacht van Laken trok De Vleeschauwer tot het einde toe de kaart van Leopold III. Uit het instructiedossier in de zaak-Lahaut weten we dat leopoldistische organisaties zoals Eldrie in de overtuiging leefden dat de minister op hen beroep zou doen om de Rijkswacht bij te staan in geval van onlusten. Dankzij het archief van het parket van Gent kennen we ook de lichtzinnige wijze waarop zijn kabinetschef, Henri Adam, was omgegaan met de would-be inlichtingsagent André Verbrugge. Maar er zijn nog meer merkwaardige zaken. Op 21 augustus 1950, drie dagen na de moord op Lahaut, dook de ex-minister onder in Frankrijk, uit vrees voor represailles. Hij liet zich een vals paspoort maken door niemand minder dan André Moyen, die hem ook naar de Franse grens escorteerde.(263) Bij de consultatie van De Vleeschauwers omvangrijke archief, bewaard bij KADOC in Leuven, stoten we op een dik - en niet eerder gebruikt - pak met inlichtingsrapporten van André Moyen.(264) Na ordening van de papieren chaos, blijkt dat Moyen van einde 1949 tot einde 1960 honderden van zijn rapporten heeft bezorgd aan De Vleeschauwer, alias Mathieu. 'Personnes suspectes', 'Groupe subversif au port d'Anvers', 'Eléments dangereux au Ministère de la Reconstruction' en meer van zulke verslagen. Ons oog valt echter op verscheidene maandelijkse activiteitsrapporten, getiteld 'Activité du Réseau pendant le mois de...', de rapporten waarop commissaris Van der Linden allusie heeft gemaakt. Onze aandacht is meteen aangescherpt. Onder die overzichten bevindt zich ook het maandrapport van augustus 1950. Het is een opwindend moment, zeker wanneer we in dat rapport, gedateerd 31 augustus 1950, de volgende passage kunnen lezen:
Het 'Activité du Réseau pendant le mois d'août 1950', opgesteld door André Moyen, is een vondst uit duizend, de spreekwoordelijke speld in de hooiberg, want het is het eerste document dat op een rechtstreekse wijze en zo kort na de feiten elementen over de moord verschaft. Zo te lezen kende Moyen de daders, hun motieven en hun opdrachtgevers. Hij gebruikt zelfs de zeldzame term synarchie, een geheim genootschap dat zijn vertakkingen heeft tot in de meest besloten cenakels en ook tot bij de speurders. Uiteraard stelden we ons vragen bij de geloofwaardigheid van dit 'rapport': is het niet ontsproten aan de fantasie van een geëxalteerde communistenjager? Belangrijk is echter dat dit document zich bevindt in de papieren van de man die tot twee dagen voor de moord minister van Binnenlandse Zaken was, dezelfde man die drie dagen na de moord onderdook in Frankrijk met een vals paspoort hem bezorgd door de auteur van datzelfde rapport. Voor Albert De Vleeschauwer was Moyen alleszins geloofwaardig en betrouwbaar. Hij noemt hem zelfs 'zijn protégé'.(265) Verscheidene rapporten van Moyen dragen de pARAaf van de minister en aanwijzingen voor uitvoering. Eveneens belangrijk is de vaststelling dat dit document niet aan het gerecht is bezorgd. Het behoort niet tot de 11.000 bladzijden van het gerechtsdossier dat we zorgvuldig hebben geanalyseerd. In afwachting van verder archiefonderzoek, probeerden we meer vat te krijgen op de figuur van Moyen, op zoek naar waarheid en verzinsel. We analyseren zijn rapporten uit de papieren van De Vleeschauwer, maar ook de artikelen die hij onder de schuilnaam Cincinnatus in het rechtse weekblad Septembre publiceerde. We ontdekken dat Moyen in een van zijn rapporten over zichzelf schrijft in de derde persoon. Is dat soms ook het geval in het rapport van 31 augustus 1950? We stellen verder vast dat Moyen, alias Cincinnatus, vanaf het uitbreken van de oorlog in Korea in juni 1950 een zeer agressieve taal hanteert tegenover de communisten. Nu pas valt ons op dat de modus operandi van de aanslag in Seraing zeer sterk gelijkt op de werkwijze die Moyen beschreef in een boekje dat hij kort na de bevrijding uitgaf over zijn verzetsactiviteiten tijdens de oorlog.(266) Was Moyen zelf bij de aanslag op Lahaut betrokken, was François Goossens uit Halle, intussen bekend als een van de daders, de leider van de groupe d'action en handelde hij in Moyens opdracht? Dat lijkt meer en meer waarschijnlijk. In september 2012 startten we in het Rijksarchief van Beveren met het onderzoek van de archieven van het parket van Antwerpen. Het is bekend dat de Antwerpse gerechtelijke politie een omvangrijke documentatie heeft nagelaten, die overigens al door sommige historici is gebruikt voor ander onderzoek. Onze verwachting is niet hooggespannen, omdat we in dat archief niet meer denken te vinden dat datgene wat we al konden lezen in de processen-verbaal van Van der Linden uit het gerechtsdossier. Toch zorgt ook Beveren voor een verrassing. De uitgebreide archieven van het parket van Antwerpen blijken nog alle onderzoeksdossiers te bevatten en dus ook het Antwerpse luik van het onderzoek naar de moord op Lahaut. We kunnen kennis nemen van het dossier zoals het is aangelegd door commissaris Van der Linden, met zijn persoonlijke notities.(267) Zij bevestigen de ijver van de commissaris en zijn irritatie wanneer het onderzoek vastloopt. Ook de 'bijzondere documentatie' van de gerechtelijke politie - in feite van de politieke afdeling - is integraal bewaard gebleven en houdt een verrassing in petto: een dossier Moyen.(268) In dat dossier - en later ook in tal van andere dossiers - treffen we inlichtingsrapporten van Moyen aan gericht aan commissaris Georges Block, chef van de politieke afdeling.(269) En, onverwacht, ook het Activité du Réseau' van 31 augustus 1950. Maar de laatste pagina met de passage over de executie van Lahaut ontbreekt en de sporen van de bestemmeling zijn verwijderd. Die vondst stelt ons eerst voor een raadsel, maar dwingt ons tot de volgende conclusie. In mei 1961 - en niet eerder, zo kunnen we afleiden uit zijn persoonlijke notities - kreeg Van der Linden toegang tot de 'bijzondere documentatie' van de politieke afdeling. Waarom die documentatie pas dan voor hem toegankelijk wordt, weten we niet, maar het staat vast dat de zogenaamde dossiers B en P van de politieke sectie voordien voor hem gesloten waren.(270) Van der Linden vindt er tal van bundels, over Eldrie, BACB en Nationaal Legioen en stoot tenslotte op het dossier van André Moyen. Hoe hij bij Moyen is terechtgekomen blijft voor ons een vraagteken, het is immers een van de duizenden dossiers en het is in geen enkel repertorium of fichesysteem met Eldrie, BACB of Lahaut verbonden.(271) Maar hoe dan ook, Van der Linden krijgt het dossier Moyen in handen en ontdekt er - ongetwijfeld tot zijn verbazing - het rapport van 31 augustus 1950. In 1961 bevatte dat rapport zeker nog de passage over de executie van Lahaut.(272) Kan Van der Linden zijn nieuwe vondst, zo kort na de ophefmakende informatie over het BACB, bekend maken zonder de gerechtelijke politie van Antwerpen en meer bepaald zijn collega eerstaanwezend commissaris Block verder in het gedrang te brengen? Wij denken van niet en dus neemt hij zijn toevlucht tot een enigmatisch opgesteld proces-verbaal, waarin hij op grond van niet nader gepreciseerde bronnen het bestaan suggereert van interessante documenten, ongetwijfeld in de hoop dat de onderzoeksrechter in Luik het nodige zal doen om Moyen te ondervragen.(273) Maar er gebeurt niets. Moyen is al in 1958 door de Luikse onderzoeksrechter ondervraagd en heeft alle betrokkenheid bij de zaak-Lahaut ontkend. Er is bovendien geen directe link te leggen tussen het BACB en Moyen. Het onderzoek naar het BACB bloedt dood. De stand van zaken van ons onderzoek zag er na het bezoek aan Beveren al heel wat beter uit. De black box vertoont al enkele belangrijke scheuren. Er tekent zich een bepaald patroon af. Kort samengevat: omstreeks 1950 staat André Moyen aan het hoofd van een inlichtingendienst, die gefinancierd wordt door baron Paul de Launoit. Hij beschikt over talrijke informanten (in zijn rapporten met een code aangeduid) en bezorgt zijn rapporten aan verschillende correspondenten. Onder hen: de chef van de politieke afdeling van de gerechtelijke politie van Antwerpen commissaris Georges Block, minister van Binnenlandse Zaken Albert De Vleeschauwer en - volgens Moyens verklaring - ook kolonel René Mampuys van de Militaire Veiligheid. Een van die rapporten, 'Activité du Réseau' van 31 augustus 1950, handelt over de 'executie van Lahaut' en bevindt zich in handen van De Vleeschauwer en Block, maar niet van het gerecht. Steeds meer van die verslagen beginnen ons nu overigens op te vallen. Zo ontdekken we in de kelders van het Rijksarchief van Aarlen, in de papieren van minister Maurice Brasseur, de opvolger van De Vleeschauwer op Binnenlandse Zaken, weer nieuwe rapporten, deze keer gericht aan een zekere 'Abel'. Dat blijkt de schuilnaam te zijn voor Henri Adam, de directeur-generaal van Binnenlandse Zaken en voormalige kabinetschef van minister De Vleeschauwer.(274) Er breekt een nieuwe fase aan in ons onderzoek wanneer ook de Staatsveiligheid haar deuren opent. In de loop van de maanden die volgen zal de archivaris talrijke dossiers ter beschikking stellen, maar het is in de map over Raphaël van Os dat we al onmiddellijk een kopie van een verrassend en onthullend verslag ontdekken. Het origineel blijkt nog bewaard en voert ons naar het dossier over het Belgisch Anticommunistisch Blok. De aanleg van dat laatste dossier startte einde 1947 en de inlichtingen - meestal afkomstig van de Antwerpse buitendienst - bleven binnenlopen tot einde 1949, dus twee jaar lang. Dat is op zich al een interessante vaststelling, omdat Van Os tijdens zijn ondervragingen in 1961 het belang van het BACB had geminimaliseerd door te beweren dat dit initiatief nooit het stadium van een project, van een idee, was ontgroeid. Uit het dossier blijkt bovendien dat het BACB ook buiten Antwerpen actief was en de leiding van de organisatie vermoedelijk in Brussel te zoeken was. De meest verrassende informatie in het dossier is echter een rapport van 12 november 1949, opgesteld door de commissaris van de Staatsveiligheid in Antwerpen.
In dat rapport laat commissaris A.V.F, van de Staatsveiligheid weten dat de oprichter van het BACB niemand minder is dan André Moyen, dat zijn voornaamste helpers in de provincie Antwerpen de gebroeders Van Os zijn en dat verder 'Frans' Goossens uit Halle, een zekere Roseleer uit Brussel en een vrouw, M.D.B., actief betrokken zijn. Wat Van der Linden vermoedde, maar niet kon bewijzen, staat hier zwart op wit. Het is bovendien het eerste en tot op heden enige document waarin een directe band wordt gelegd tussen het BACB van Raphaël Van Os, die in 1961 in het vizier van de Luikse onderzoeksrechter kwam wegens het beramen van een aanslag tegen Lahaut in 1948; André Moyen, die volgens een door hemzelf geschreven rapport van 31 augustus 1950 het milieu kende dat verantwoordelijk was voor de 'executie van Lahaut'; en François Goossens, de verzekeringsmakelaar uit Halle die door Van Doorslaer en Verhoeyen in 1985 - onder pseudoniem Adolphe - aangewezen werd als een van de daders van de aanslag van 1950. De gerapporteerde samenwerking - in tempore non suspecto - tussen die drie personen kan onmogelijk op verzinsels berusten. Zeker niet wanneer men ook de naam van Auguste Roeseler, bediende bij Brufina, mee in rekening neemt. Ook van hem weten we dat hij bij het Netwerk van Moyen was betrokken. Keren we opnieuw terug naar het gerechtelijke onderzoek. Op 24 juni 1961, na de ontdekking van het BACB, stelde de Antwerpse commissaris Alfred Van der Linden van de gerechtelijke politie ongevraagd een uitvoerig proces-verbaal op over André Moyen. Zoals al eerder aangegeven, is het niet duidelijk wie hem op het spoor van Moyen had gebracht, vermits er in de 'bijzondere documentatie' van de gerechtelijke politie geen verband kan worden gevonden tussen het BACB en Moyen. Uit ons onderzoek blijkt nu dat die band er wel degelijk was en dat de Staatsveiligheid - en alleen de Staatsveiligheid? - daarvan al in 1949 op de hoogte was. Het is daarom zeer aannemelijk dat eenmaal het BACB door het gerechtelijke onderzoek in de aandacht was gekomen, Van der Linden van de Antwerpse commissaris van de Staatsveiligheid, A.V.F., een discrete tip kreeg in de richting van Moyen.(275) Deze hypothese wordt ondersteund door de volgende verklaring van Van der Linden in 1961: 'In ieder geval zou het feitelijk de Veiligheid van de Staat zijn, speciaal opgericht en ingesteld tot bewaking van subversieve politieke activiteiten, die inlichtingen zou moeten kunnen verstrekken nopens al die verschillende groeperingen, en de eventuele activiteit, in 1950, van het BACB.'(276) De Luikse onderzoeksrechter heeft echter geen informatie daarover opgevraagd. Het toont eens te meer een van de cruciale problemen van Justitie: de versnippering van de informatie. De archiefverantwoordelijken van dit land hebben de afgelopen jaren grote zorg besteed aan de inventarisatie en de ontsluiting van de gerechtelijke archieven. Door hun spectaculaire omvang zijn die archieven niet de meest geliefde documentatiebestanden van de historicus. Ze bevatten nochtans een schat aan informatie voor wie zorgvuldig en systematisch te werk gaat. Dat heeft het archief van het parket van Antwerpen, bewaard in Beveren, ons geleerd en dat blijkt opnieuw in Brussel. In het uitgebreide archief van het parket van Brussel onderzoeken we niet minder dan 5000 dossiers van de politieke afdeling op zoek naar de modus operandi van de gerechtelijke politie. We ontdekken er niet minder dan 1000 rapporten van Moyen gericht aan 'Monsieur Durand' en diverse sporen van coöperatie. Er waren dus voldoende redenen om ons onderzoek verder toe te spitsen op de figuur van André Moyen. We ontdekken dat meerdere personen die in de dossiers van de Staatsveiligheid aan zijn netwerk zijn gelinkt ook een dossier hebben als weerstander. Er groeit stilaan inzicht in de continuïteit tussen bezetting en naoorlog. Op zoek naar het personeelsdossier van de ambtenaar Moyen - hij was tot 1948 verbonden aan het ministerie van Landbouw - belanden we ten slotte in de kelders van de Federale Overheidsdienst Economie, waar het integrale en ongerepte personeelsarchief van de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie en haar afdeling Service 8 uit de oorlogsperiode kan worden teruggevonden. Ongerept, of toch niet: het dossier van Moyen en dat van enkele andere kopstukken ontbreken. Maar het archief werpt merkwaardig genoeg een bijzonder licht op het einde van de jaren 1940. De puzzelstukken beginnen in elkaar te passen wanneer - last but not least - het uitgebreide archief van de voormalige Union Minière du Haut-Katanga in januari 2014 wordt opengesteld voor onderzoek en de geldschieters van Moyen in het zicht komen. De Union Minière, dochter van de Société Générale, was niet alleen een mijnonderneming die grote rijkdom genereerde, maar een bedrijf dat door de productie van uranium ook grote strategische waarde had in de Koude Oorlog. Hier komen de meest eerbiedwaardige leden van het industriële en financiële establishment in zicht. Niet iedereen had immers zoals Herman Robiliart, de sterke man van de Union Minière, het privilege van een ontmoeting met de Amerikaanse Staatssecretaris.(277) De geheime oorlog tegen het communisme was een harde realiteit voor een aantal Belgische bedrijven en hij werd niet alleen gevoerd door kleine lieden in Halle...
V André Moyen: zijn intrede in de wereld van de spionage - Inhoud Weinigen maken hun jongensdromen waar. André Moyen is een van hen. In zijn kindertijd raakt hij in de ban van spionageromans en weet hij meteen waar zijn roeping ligt: hij wil bij nacht en ontij opereren, strijder worden in een geheime oorlog. Zijn voorkeur gaat niet uit naar de brutale oorlogsvoering met haar bloedige slagvelden, maar naar het werk van de militaire inlichtingendiensten, op zoek naar informatie over de vijand. Moyen beseft dat weinigen zijn levensideaal kunnen begrijpen. Het is een levensgevaarlijk vak waar geen publieke erkenning tegenover staat. Voor buitenstaanders en zelfs voor zijn onmiddellijke omgeving is de spion een doordeweekse man, die een banaal leven leidt. Moyen heeft zijn levensideaal verwezenlijkt, met wisselende intensiteit en onder verschillende omstandigheden. Félicien Pirlot,(278) Freddy Bastogne, Kapitein Freddy,(279) André de Saint-Michel, Cincinnatus en Richard zijn zowel voorheelden van zijn wisselende identiteit als pseudoniemen die hij gebruikte in zijn lange atypische carrière. Hij begon te spioneren onder de dekmantel van onderwijzer, maar vooral die van 'journalist' bleek later onmogelijk om te doorzien voor de Luikse onderzoeksrechter. Het is tijd om deze man en zijn clandestiene activiteiten beter te leren kennen. In dit hoofdstuk bekijken we het merkwaardige parcours van Moyen, met de eerste stappen die hij zette in het vak, de strepen die hij verdiende tijdens de Tweede Wereldoorlog en ten slotte de naoorlogse periode waarin hij de voornaamste agent was van een privaat Netwerk dat nauw samenwerkte met de Militaire Veiligheid. André Moyen ziet het levenslicht op 29 september 1914 in Resteigne in de provincie Luxemburg. Op veertienjarige leeftijd wordt zijn leven brutaal door elkaar geschud door het dodelijke ongeval waarvan zijn vader het slachtoffer is. Hij moet de schoolbanken verlaten en mee voorzien in het onderhoud van het gezin.(280) Zoals zijn vader gaat hij aan de slag bij de buurtspoorwegen. Tegelijk volgt hij als vrije leerling les aan de normaalschool van Carlsbourg, eveneens in de provincie Luxemburg, waar hij zich laat opmerken door zijn toewijding en excellentie. Moyen is een echte talenknobbel: hij leert in een minimum van tijd Frans, Nederlands, Duits en Engels.(281) In 1934-1935 vervult hij zijn legerdienst bij de Ardense Jagers in Bastogne. In die periode verschijnen zijn eerste bijdragen in lokale bladen, geschreven met een scherpe pen en een opmerkelijke gedrevenheid voor een jongeman van twintig jaar. Na een eerste artikel in Les Nouvelles d'Arlon, schrijft hij geregeld in La Reclame Bastognaise. Zijn artikelen handelen dan al over militaire vraagstukken en landsverdediging: actuele vraagstukken na de machtsovername van Hitler in 1933 en midden in het debat over het Belgische defensieplan.(282) Moyen wordt opgemerkt door zijn hiërarchische oversten in Brussel en na zijn dienstplicht geconvoceerd door de officier die instaat voor de Militaire Veiligheid: majoor René Mampuys. Op dat ogenblik is de Militaire Veiligheid officieel opgeheven. De contraspionage is opgegaan in de Veiligheid van de Staat, die afhangt van het ministerie van Justitie. Dat is een gevolg van het schandaal van de vervalsingen van Utrecht in 1929.(283) Een Koninklijk Besluit van 27 mei 1937 zal de toestand van voor 1929 herstellen, maar de generale staf van het leger heeft niet gewacht op die formele beslissing om haar inlichtingendienst officieus opnieuw op te starten. Die taak is op 2 augustus 1935 toevertrouwd aan de briljante officier majoor Mampuys.(284) Moyen zal zijn verdere leven een grote bewondering blijven koesteren voor René Mampuys. Het klopt dat deze achttien jaar oudere Mechelaar over zeldzame intellectuele capaciteiten beschikte. Zij die hem leerden kennen, waren verrast door zijn fenomenale geheugen. Hij kon zich uitdrukken in negen talen en verstond er nog vier andere. Zijn oversten spraken in lovende woorden over hem en noemden hem 'onvervangbaar'.(285) Zoals Moyen ontdekte René Mampuys al op jonge leeftijd zijn roeping: de Militaire Veiligheid. Zijn familie, die voldoende bemiddeld was om hem universitaire studies te laten aanvatten, had hem liever een andere weg zien opgaan, maar voor de jonge Mampuys 'bestond er niets anders'.(286) In 1913 beëindigde hij zijn middelbare studies aan het college van Malonne bij Namen als eerste van zijn klas en schreef zich onmiddellijk in aan de militaire school. Deze vlijtige jongeman, die maar drie tot vier uur slaap nodig had per nacht, werd in 1918 bevorderd tot kapitein. Zijn staat van dienst leverde hem na afloop van de Eerste Wereldoorlog een plaats op in de intergeallieerde controlecommissie die moest toezien op de Duitse ontwapening. Na zes jaar 'opmerkelijke diensten' te hebben bewezen in die functie, dient hij elf jaar bij het Derde Linieregiment vooraleer in 1935 de overstap te maken naar het Tweede Bureau van de generale staf van het leger, waar hij de rest van zijn carrière zal blijven. Hij zal in 1951 afscheid nemen in de rang van generaal-majoor.(287) In 1935 moet Mampuys de militaire inlichtingendienst vanaf de grond heropbouwen. Hij werft personeel aan onder de leden van de gerechtelijke politie van Brussel en de Rijkswacht. Daarnaast laat hij zich bijstaan door vrijwillige informanten zoals André Moyen. Moyen voert zijn opdrachten voor rekening van het Tweede Bureau uit in combinatie met zijn job als onderwijzer in het Kardinaal Merciercollege van Braine-l'Alleud.(288) Van september 1935 tot aan zijn mobilisatie op 28 augustus 1939 geeft hij er les in het negende jaar van de voorbereidende afdeling, wat overeenkomt met het vijfde studiejaar. Moyen heeft later beweerd dat hij zijn job als onderwijzer te danken had aan een tussenkomst van Mampuys, die de directeur van de school persoonlijk kende. Dat lijkt aannemelijk aangezien René Verbruggen, de directeur in kwestie, een voormalig officier is. Hij heeft zich onderscheiden tijdens de Eerste Wereldoorlog, is nadien priester geworden, maar is nog steeds reserveofficier. Moyen neemt amper deel aan het leven op het college, wat blijkt uit zijn afwezigheid op talrijke foto's uit die periode. Hij is enkel terug te vinden op de jaarlijkse klasfoto. De lange vakantieperioden die eigen zijn aan het beroep van leerkracht, maken het Mampuys mogelijk om zijn nieuwe rekruut op missie naar Duitsland te sturen en dat onder de schuilnaam Freddy Bastogne. Moyen kent het land bijzonder goed, brengt er geregeld zijn vakantie door en spreekt vloeiend Duits.(289) In 1936 schrijft hij, onder het pseudoniem A. Dalma, enkele artikelen over zijn reizen naar Duitsland in Les Nouvelles d'Arlon.(290) Hij is onder meer actief onder de dekmantel van student geneeskunde aan de universiteit van Bonn.(291) Wanneer de dekking van Moyen in gevaar komt, gaat hij zich concentreren op Frankrijk en België en dan meer bepaald op de rechteroever van de Maas.(292) Op aansturen van Mampuys gaat zijn interesse ook reeds uit naar Sovjet-Russische spionage in België.(293) Zijn werk wordt als uitmuntend bestempeld door Mampuys, die hem naar voren schuift voor 'elke vorm van occulte contraspionage'. Hij is een 'uiterst betrouwbare informant met ervaring in het inlichtingenwerk. Hij moet aangewend worden buiten de normale acties van de politie en de Rijkswacht.'(294) In 1937 treedt Moyen in het huwelijk met een jonge vrouw uit Braine-l'Alleud: Berthe De Hennault, die een jaar later bevalt van het eerste van drie kinderen. Tussen 1937 en 1940 is Moyen correspondent van het Naamse katholieke dagblad Vers l'Avenir. Zijn artikelen zijn steeds goed gedocumenteerd en verraden een diepgaande kennis van alles wat met bewapening en militaire aangelegenheden te maken heeft. Het risico dat België onder de voet gelopen wordt door Duitsland, het belang van de geheime oorlogvoering (spionage), de gebrekkige verdediging van het grondgebied tegen aanvallen vanuit de lucht enzovoort vormen de thema's van zijn bijdragen. De journalist besteedt bijzondere aandacht aan luchtvaartvraagstukken, de klassieke militaire strategieën zijn immers achterhaald door razendsnelle technologische evoluties. Bommenwerpers, soldaten met valschermen, die als spionnen achter de linies kunnen worden gedropt, zijn bedreigingen die Moyen doen pleiten voor de oprichting van een Ligue de Protection aérienne. Hij probeert ook de interesse van het grote publiek aan te wakkeren. Dat doet hij onder meer door de publicatie van een handboekje voor vliegtuigmodelbouw. Luitenant-generaal Emile Duvivier, commandant van de Belgische luchtmacht, schrijft er een inleiding voor.(295) Een ander onderwerp dat Moyen na aan het hart ligt, is de verdediging van de katholieke Kerk. Zo geeft hij blijk van een diepe religieuze overtuiging - hem door zijn diepgelovige moeder bijgebracht - in een aantal artikelen waarin hij het opneemt voor de Duitse katholieken, die door de nazi's in het defensief worden gedrongen. In 1938 schrijft hij ook een aantal artikelen tegen het communisme na de oproep van paus Pius XI in zijn encycliek Divini Redemptoris van maart 1937 over het 'goddeloze communisme'. 'Zijne Heiligheid Paus Pius XI heeft duidelijk aangegeven welke remedies in deze situatie toegepast moeten worden, waaronder in de eerste plaats de publicatie van de ontdekte intriges [...] Het is in antwoord op de wens van de Heilige Vader en ter verdediging van ons nationaal erfgoed dat bedreigd wordt in zijn zuiverste kern, het leger, dat ik besloten heb om deze artikelenreeks te schrijven. Maar aangezien deze krant zich vooral richt tot de provincie Namen, zou ik een voldoende documentatie willen samenbrengen die de gevaarlijke activiteit van de roden in onze regio openbaar moet maken: elke duidelijke inlichting is welkom.'(296) Moyen maakt op die manier gebruik van de pers om een netwerk van informanten rondom zich op te bouwen. Tijdens de Achttiendaagse Veldtocht van mei 1940 houdt Moyen - hij is op 26 december 1939 bevorderd tot sergeant - zich bezig met inlichtingenwerk in de schoot van het tweede bataljon van het vijfde regiment Ardense Jagers onder het bevel van majoor Xavier de Grünne. Hij werkt zij aan zij met het Franse Tweede Bureau tot hij op 21 mei gevangen genomen wordt door de Duitsers.(297) Begin juli keert Moyen terug naar Braine-l'Alleud in omstandigheden die niet helemaal zijn opgehelderd. Is hij ontsnapt of vrijgelaten?(298) Hij gaat in elk geval opnieuw aan de slag in de voorbereidende afdeling van het Kardinaal Merciercollege. Hij stelt ook spontaan zijn diensten ter beschikking van het Belgische Rode Kruis om de verbindingslijnen ervan herop te bouwen. Wanneer hij zich meldt ten huize van Mampuys, laat diens echtgenote hem echter weten dat alle leden van het Tweede Bureau gevangen genomen zijn, met uitzondering van rijkswachtofficier René Dufrasne. Moyen wendt zich dus tot Dufrasne, die hem de opdracht geeft om een inlichtingennet op te zetten in de Ardennen. Vanaf september-oktober 1940 gaat Moyen aan de slag.(299) In oktober 1941 neemt Moyen ontslag aan het Kardinaal Merciercollege. Hij maakt er geen geheim van dat zijn werk als leraar hem verveelt. Later zal hij verklaren dat hij ontslag nam op vraag van de militaire inlichtingendiensten, die hem liever ergens aan het werk zagen waar hij zich kon verplaatsen over het hele land zonder zich te laten opmerken. Volgens een andere bron stuurde het college aan op een ontslag omdat zijn clandestiene activiteiten een bedreiging konden vormen voor zowel de leerlingen als het lerarenkorps. Moyen was inderdaad al ondervraagd door de Duitsers, nadat hij er ten onrechte van beschuldigd was anti-Duitse vlugschriften te hebben verspreid. De twee versies hoeven elkaar niet uit te sluiten. Moyen krijgt een benoeming als inspecteur bij de controlediensten van de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie (NLVC). Die instelling is in augustus 1940 opgericht onder impuls van de Duitse bezetter, verenigt alle landbouw-, voedings- en aanverwante bedrijven en past in een geleide economie. Ze ressorteert onder het Departement van Landbouw en Voedselvoorziening en staat dus onder de voogdij van secretaris-generaal Emile De Winter. Maar de leiding ervan berust bij de VNV'er Piet Meuwissen. De corporatie zal een enorme bureaucratie in het leven roepen om de voedselbevoorrading in goede banen te leiden. Op haar hoogtepunt telt zij ongeveer 12.000 werknemers, onder wie vele leden van collaborerende organisaties.(300) Moyen wordt benoemd dankzij directeur Paul Persyn, oud-voorman van het Verdinaso, die op dat ogenblik al actief is voor de Britse geheime dienst Othello.(301) Moyen is met Persyn in contact gekomen via Willem Melis, ook al een voormalig leider van het Verdinaso. MeIls is directeur pers en propaganda bij de NLVC en voorzitter van Boerenhulp aan Stadskinderen, waarvan Moyen provinciaal voorzitter voor Brabant is. Moyen maakt snel promotie en schopt het in juli 1943 tot eerstaanwezend inspecteur. Via Othello, waarvoor hij kortstondig actief is, komt hij in contact met de inlichtingendienst Athos. Zijn carrière neemt een nieuwe wending. Athos of wat voorafgaat aan het Netwerk - Inhoud Waarom stilstaan bij de Tweede Wereldoorlog in een verhaal over de moord op Julien Lahaut uit 1950? De reden is eenvoudig. De aanslag in Seraing, in volle Koude Oorlog, is geen geïsoleerd gegeven. Hij maakt deel uit van een bredere ontwikkeling die teruggaat tot de oorlogsjaren. Voor de eerste keer in zijn geschiedenis wordt het Belgische grondgebied volledig bezet door een vreemde mogendheid. De Tweede Wereldoorlog kent een eerste toepassing van het principe van de stay behind, dat wil zeggen verzetskernen die onder vreemde bezetting opereren. Het gaat nog om een onvolmaakte toepassing, aangezien het verzet tegen de bezetter pas georganiseerd wordt nadat het land al bezet is. In volle bezettingstijd zijn bovendien een aantal mensen overtuigd van een Duitse nederlaag en dat het Derde Rijk vervangen zal worden door het Rode Leger. Ook André Moyen raakt daarvan overtuigd, zij het pas tegen het einde van de oorlog. Deze figuren zijn van mening dat de komende Sovjet-bezetting nog gruwelijker zal zijn dan diegene die ze net overleefd hebben. Er moeten dus lessen getrokken worden uit de oorlog. Men moet vooral het verzet organiseren en bewapenen voor het zover is. In dit onderdeel gaan we dieper in op de Tweede Wereldoorlog als een laboratorium voor de 'binnenlandse strijd' die gevoerd zal worden op het ogenblik dat stay behind-netwerken gevormd zijn. Het anti-communistisch Netwerk van Moyen, dat daarna aan bod komt, gaat terug op het verzet uit de periode 1940-1945 en de militaire inlichtingendienst Athos waarvan Moyen deel uitmaakt. Voor een man als Moyen is de oorlog zijn moment de gloire, een kans om te tonen wat hij in huis heeft als inlichtingenagent en als organisator van een groep mannen en vrouwen die bereid zijn hun leven te geven in hun strijd tegen de Duitse bezetter. De oprichting van Athos, lijn 0.16 van Zéro Athos maakt als 'lijn zestien' deel uit van de bredere verzetsorganisatie Zéro, die in de zomer van 1940 is opgericht door Fernand Kerkhofs (bijgenaamd Zéro) in |ean Moens (bijgenaamd dubbele Zéro).(302) Kerkhofs is de overste van Moens In Brufina, de holding van baron Paul de Launoit. Dankzij familiale banden en zakelijke successen was de industrieel Paul de Launoit in 1935 de baas geworden van het Luikse staalbedrijf Ougrée-Marihaye. Bij de herstructurering van de industriële en financiële wereld die volgde op de economische crisis en de splitsing van de gemengde banken, was hij via zijn holding Cofinindus ook de centrale figuur geworden van de Société de Bruxelles pour la Finance et l'Industrie, kortweg Brufina, de holding die de industriële participaties van de Bank van Brussel had overgenomen. Brufina werd einde jaren 1930 de tweede grootste financiële groep van België. Als nieuwkomer aan de financiële en industriële top was Paul de Launoit minder conformistisch dan de leiders van de Société Générale, de 'grande dame' van het Belgische financiële en economische establishment. Zijn preferenties lagen duidelijk ter rechterzijde en hij stak ze niet onder stoelen of banken. Léon Degrelle onthulde in 1949 dat de Launoit in 1936 zo'n 120.000 exemplaren van het dagblad Le Pays Réel had gefinancierd. De Launoit, die sinds 1929 de titel van baron voerde, stond ook dicht bij Leopold III. Zijn persoonlijke secretaris, Marcel Wodon, was de neef van de gewezen kabinetschef van de koning, Louis Wodon, die ook onder de bezetting een invloedrijke raadgever van het hof bleef. De Launoit woog zijn belangen zorgvuldig af en balanceerde daarmee op een slappe koord. Zijn ondersteuning van het patriottische en rechtse verzet was onmiskenbaar. Maar Ougrée-Marihaye zou na de bevrijding het voorwerp worden van een ophefmakende rechtszaak wegens economische collaboratie. De Launoit ging toen vrijuit.(303) De Launoit is dus op voorhand ingelicht over het voornemen van Kerkhofs en Moens en heeft het van meet af aan goedgekeurd en gefinancierd.(304) Zéro ontplooit diverse activiteiten en wordt al snel een van de meest vooraanstaande inlichtingennetten van het land. Het clandestiene blad La Libre Belgique wordt door haar uitgegeven. Haar rol in de sluikpers heeft Zéro te danken aan de rekrutering van William Ugeux, van opleiding jurist en voor 1940 directeur van het katholieke dagblad Le XXe siècle. Ugeux zal een van de grote namen uit het Belgische verzet worden. Onder het pseudoniem Walter wordt hij de naaste medewerker van Kerkhofs, die hem als dekmantel een kantoor bezorgt bij Brufina.(305) De eerste generale staf van Athos is een feit. Wanneer op 17 oktober 1941 Zéro en Dubbele Zéro ontmaskerd worden en België moeten ontvluchten, neemt Ugeux de leiding van Zéro over en breidt haar activiteiten aanzienlijk uit. Met Albert Hachez, advocaat van de Bank van Brussel, en Albert Van Goethem, secretaris-generaal van Brufina, vormt hij het nieuwe triumviraat van Zéro.(306) De kracht en de doeltreffendheid van een netwerk hangen af van zijn numerieke sterkte en de kwaliteit van zijn leden. Zéro kan gebruik maken van de contacten van Ugeux in journalistieke milieus en vooral van de connecties van baron de Launoit in de economische sfeer. In dat verband is de figuur van Marcel De Roover van belang.(307) Ingenieur, officier, diplomaat en zakenman De Roover is een van de sleutelfiguren in dit boek en een drijvende kracht achter diverse anticommunistische initiatieven. Marcel De Roover werd geboren in 1890 en was een jonge genie officier wanneer de Eerste Wereldoorlog uitbrak. Zijn moed en deskundigheid in de eerste maanden van de oorlog leverden hem meerdere eervolle onderscheidingen op. Dat was ook het geval in Afrika waar hij tussen 1915 en 1918 op eigen verzoek deelnam aan de strijd tegen de Duitsers. Bij zijn terugkeer werd de kapitein-commandant ter beschikking gesteld van het ministerie van Buitenlandse Zaken. Hij werd naar Rusland gestuurd als gezant van de Belgische regering bij generaal Anton Denikin, opperbevelhebber van het Witte Leger, dat de strijd had aangebonden tegen het Rode Leger van de bolsjewieken. Zo moest hij de Belgische commerciële en industriële belangen behartigen in de door het Witte Leger gecontroleerde gebieden. Na die missie werd hij - in het kader van de Volkenbond - aangeduid als voorzitter van de commissie die moet waken over de uitvoering van de Grieks-Bulgaarse conventie van 27 november 1919.(308) De Roover bekleedde die functie tot 1926. Hij verliet het leger en ging het zakenleven in als directeur van de Société Générale Industrielle et Chimique du Katanga (Sogechim), een filiaal van de Union Minière du Haut-Katanga uit de groep van de Société Générale, waarvoor hij opnieuw verschillende reizen naar Afrika ondernam.(309) Tegelijk engageerde hij zich in de strijd tegen het communisme en werd hij een van de stuwende krachten achter de Société d'Etudes Politiques, Economiques et Sociales (SEPES), een anticommunistische organisatie die in 1925 was opgericht en onder andere gefinancierd werd door Brufina en de Société Générale. In januari 1941 stapt hij over naar de groep van de Launoit en wordt hij directeur van Brufina. In september 1940 is De Roover een van de mede-oprichters van het Belgisch Legioen, de voorloper van het Geheim Leger.(310) Hij ligt aan de basis van het Rassemblement Moral des Anciens Combattants autour du Roi, een op het eerste gezicht onschuldige organisatie, waarvan het reële doel het opzetten van een geheime inlichtingendienst is. Vooraf heeft hij advies ingewonnen van een aantal officieren en magistraten, onder wie de procureur-generaal van Brussel, Camille Pholien. Hij heeft zich ook verzekerd van de financiële steun van baron de Launoit.(311) De gepensioneerde luitenant-generaal Aloïs Biebuyck, een voormalige vleugeladjudant van Albert I en Leopold III, is het uithangbord van de organisatie. Op verschillende plaatsen in het land zit een 'délégué Biebuyck', een officier die dienst doet als antenne van de organisatie. Deze vertrouwensmannen staan niet alleen in voor de rekrutering van manschappen voor het Belgisch Legioen, maar zijn ook verbindingsagenten tussen de verschillende 'secties' van het leger.(312) Met geld van de Launoit financiert Marcel De Roover eveneens de installatie van de eerste vijf uitzendposten van het Belgisch Legioen. Om de betekenis van zijn activiteit gedurende de bezetting in te schatten is een korte schets van het opkomende verzet noodzakelijk. Vanaf de zomer van 1940 worden inlichtingennetten opgezet zoals Zéro (politieke en administratieve inlichtingen) en Clarence (militaire inlichtingen). Andere gespecialiseerde groepen houden zich bezig met sabotage, clandestiene pers of vluchtroutes. Pas later worden militaire verzetsorganisaties gevormd, die vervolgens samenwerkingsverbanden aangaan met dergelijke gespecialiseerde verzetsgroepen. Verzetslui kunnen lid zijn van meerdere verzetsbewegingen. De voornaamste militaire verzetsorganisaties zijn het Geheim Leger (54.000 leden), dat door beroeps-en reserveofficieren geleid werd, en het door de communisten gepatroneerde Onafhankelijkheidsfront. De oorsprong van het Geheim Leger ligt niet in het verzet.(313) Het wordt opgericht als Belgisch Legioen in de zomer van 1940 op aansturen van commandant Charles Claser, op een ogenblik dat velen de Duitse overwinning als een vaststaand gegeven beschouwen. Het stelt zich expliciet ten dienste van koning Leopold III en onderschrijft diens 'attentisme'. Wanneer de Duitsers het Belgische grondgebied zullen ontruimen, zal het Belgisch Legioen 'de orde handhaven' en de strijd aanbinden met de zogenaamde 'binnenlandse vijanden': collaborateurs en communisten. Claser en zijn mannen zijn voorstander van een 'sterke staat' met aan het hoofd Leopold III, zoals andere 'ordegroepen' die in die 'wondere zomer' van 1940 worden gevormd.(314) Via Marcel De Roover zoekt en vindt het Belgisch Legioen financiële steun bij Paul de Launoit. Door het Belgisch Legioen te financieren, bouwen zij mee het leopoldistische verzet uit. De zomer van 1941 brengt een kentering, wanneer Hitler de Sovjet-Unie aanvalt, de uitkomst van de oorlog onzeker wordt en de binnenlandse competitie met de communisten heviger. Het Belgisch Legioen richt zich voortaan volledig op de bevrijding van het grondgebied en de eerdere doelstellingen komen op het achterplan terecht. Met het oog op militaire actie fusioneert het met het Heropgericht Belgisch Leger. Dat laatste was ontstaan in de schoot van de kring Mars et Mercure, een ontmoetingsplaats van gewezen officieren, bij uitstek het milieu van Marcel De Roover, en werd geleid door Robert Lentz, voorzitter van het Nationaal Verbond van Reserveofficieren.(315) De nieuwe organisatie behoudt de naam Belgisch Legioen. Na die fusie proberen nog andere organisaties aan te sluiten, waaronder de fascistische Phalange van graaf Xavier de Grunne, gewezen Rex-senator, en het Nationaal Legioen van Paul Hoornaert. In dat laatste geval duiken echter een aantal problemen op. Het Nationaal Legioen was in 1922 opgericht onder de naam Faisceau Belge en werd vanaf 1927 geleid door de Luikse advocaat Paul Hoornaert, die als juridisch adviseur werkzaam was bij het staalbedrijf Ougrée-Marihaye van Paul de Launoit.(316) Het Nationaal Legioen was fascistisch en als antiparlementaire formatie nam het niet deel aan verkiezingen, evenmin als het Verdinaso. Het beschikte over knokploegen, die na de wet van 29 juli 1934 op de privémilities werden omgedoopt tot Jeunes Gardes Nationalistes. Ze stonden onder het bevel van de jonge Fernand Dirix, afkomstig van Schaarbeek en bediende bij een Antwerps importbedrijf. Als commandant van de jeugdafdeling en zonecommandant voor Oost- en West-Vlaanderen werd hij een van de naaste medewerkers van Hoornaert. In mei 1940 stelde het Nationaal Legioen zich afwachtend op: 'Wanneer de tijd rijp is zullen we nieuwe regeringsvormen doen zegevieren'.(317) Voorlopig werden over het hele land zogenaamde mobiele groepen gevormd. Fernand Dirix, intussen secretaris-generaal, had bijvoorbeeld de leiding over Brabant en Arthur Breughelmans over Antwerpen. Er werden ook contacten gelegd met de Rassemblement Moral van Marcel De Roover, die de Luikse groep bewapent met geld van de Launoit.(318) Marcel De Roover, die contact houdt met Claser, Lentz en Hoornaert, spant zich in voor de vorming van een groot rechts blok tegenover het communistische Onafhankelijkheidsfront, en dus voor de integratie van het Nationaal Legioen in het Belgisch Legioen. Maar zijn inspanningen falen. Claser staat wantrouwig tegenover het Nationaal Legioen en zoekt - anders dan De Roover - toenadering met de Belgische regering in Londen. Bovendien is het Nationaal Legioen, dat aanvankelijk nog getolereerd wordt door de Duitse bezetter, verdeeld. In Luik blijft men Hoornaert trouw, maar met name in Waals-Brabant stappen aanhangers - zoals bij het Verdinaso - in de collaboratie. Een laatste strekking zal, met Dirix aan het hoofd, het verzetselement van het Nationaal Legioen worden. In september 1941 wordt de toetreding van het Nationaal Legioen, ook al is dat intussen - op 19 augustus 1941 - verboden door de Duitse bezetter door de generale staf van het Belgisch Legioen definitief afgewezen. Dat neemt niet weg dat een vijfhonderdtal leden van het Nationaal Legioen op individuele basis zal toetreden tot het Belgisch Legioen. Na zijn aanhouding en deportatie door de Duitse bezetter, wordt Hoornaert vanaf de tweede helft van 1942 opgevolgd door Fernand Dirix. Het verboden Nationaal Legioen heet voortaan 'Groupe Hoornaert-Dirix'.(319) De groep voert opdrachten uit voor het Belgisch Legioen, en raakt ook betrokken bij de activiteiten van Athos en Service 8 van André Moyen, zoals we verder zullen zien. De clandestiene cellen in Antwerpen zullen na de mislukte fusie de richtlijnen van het Belgisch Legioen volgen en uiteindelijk de naam 'Geheim Leger-Antwerpen-Zoo' aannemen. Het is de groep waarin we ook Raf Van Os terugvinden. Charles Claser en ook zijn opvolger zullen in Duitse handen vallen, maar met de hulp van de regering in ballingschap weet de organisatie zich vanaf de zomer van 1943 te herstellen en beschikt ze gaandeweg over een aanzienlijk wapenarsenaal. In juni 1944 neemt ze uiteindelijk de naam Geheim Leger aan, laat ze zich opmerken door een reeks sabotagedaden, en helpt ze de geallieerden tijdens hun opmars door België. Tegenover het Geheim Leger staat het Onafhankelijkheidsfront, dat na juni 1941 concrete vorm krijgt. De communistische stempel van de organisatie maakt het aanvankelijk moeilijk om liberalen, socialisten en katholieken mee aan boord te krijgen, maar met grote regionale verschillen slaagt men er uiteindelijk toch in om tot een pluralistische organisatie te komen. Op het keerpunt van de oorlog, na de val van Stalingrad in het voorjaar van 1943, zal het Onafhankelijkheidsfront zelfs uitgroeien tot de meest breed gedragen verzetsorganisatie van het land. Vanaf 1944 beschikt het over een verbindingsagent in Londen en na de bevrijding, in september 1944, zal secretaris-generaal Fernand Demany worden opgenomen in de hervormde regering-Pierlot. Via hun rol in het Onafhankelijkheidsfront winnen de communisten aan populariteit en worden ze een te duchten politieke tegenstander.(320) Dat verklaart ten dele de démarches van De Roover en de Launoit vanaf de zomer van 1941. Ze proberen de politieke krachtsverhoudingen te beïnvloeden door een (extreem-)rechtse tegenhanger op te zetten. In naam van de Launoit beheert De Roover aanzienlijke sommen, bestemd voor het verzet.(321) De groep Hoornaert-Dirix ontvangt dergelijke subsidies,(322) maar ook procureur-generaal Pholien kan er gebruik van maken om mensen binnen de politie en de Rijkswacht te helpen die het slachtoffer waren geworden van de bezetter.(323) Door zijn militaire en diplomatieke verleden en zijn contacten in het zakenleven beschikt Marcel De Roover op zijn beurt over uitgebreide relaties. Een van zijn naaste vrienden is Herman Robiliart, topman van de Union Minière. Robiliart is vijf jaar jonger dan De Roover. Als kandidaat-ingenieur werd hij bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ingeschakeld in de genietroepen aan het Ijzerfront. Zoals De Roover liet Robiliart zich opmerken en hij beëindigde de oorlog met de graad van onderluitenant. Afgestudeerd als mijnbouwingenieur aan de Université Libre de Bruxelles, ging hij op 1 september 1920 aan de slag bij de Union Minière en werd een beschermeling van topman Edgar Sengier, die de geschiedenis zou ingaan als de man die aan de Amerikanen het uranium leverde voor de eerste atoombommen. Tussen 1920 en 1931 verbleef Robiliart lange perioden in Congo. In 1936 werd hij benoemd tot directeur. In diezelfde periode was De Roover actief als directeur van Sogechim, een van de filialen van de Union Minière. Tijdens de Duitse bezetting beheert Robiliart fondsen van de Société Générale om het verzet te financieren.(324) Verschillende verzetsactiviteiten worden door zowel De Roover als Robiliart gefinancierd. De ene vertegenwoordigt baron de Launoit, de andere de gouverneur van de Société Générale en ze zitten minstens één keer per maand rond de tafel met Ernest Solvay om de violen gelijk te stemmen aangaande de financiering van een aantal verzetsorganisaties. Een aantal archiefstukken van de Société Générale bewijzen dat. Zo wordt de groep Hoornaert-Dirix ook gefinancierd door Robiliart na tussenkomst van De Roover. Intussen heeft zich binnen Zéro de lijn Athos ontwikkeld. Het initatief is uitgegaan van een zekere Edouard Cuvelier, reserveofficier, die samen met zakenman Fernand Cannoot het inlichtingennet Béret heeft opgezet. Béret wordt pas echt actief in de zomer van 1941 nadat een gezant uit Londen Cuvelier in verbinding heeft gebracht met Kerkhofs van Zéro. Na wat gehakketak vloeit daaruit de rolverdeling voort met Béret als militaire en Zéro als politieke, economische en financiële inlichtingendienst. In oktober 1942, nadat zijn radio-operator door de Duitsers is gearresteerd, moet Cuvelier worden geëvacueerd. Cannoot ontfermt zich over het onthoofde Béret en herdoopt het tot Athos. Via Franz Van Dorpe, een uit Kortrijk afkomstige ingenieur die in Brussel woont, komt hij in contact met André Moyen.(325) Van Dorpe is in 1941 door Cannoot gerekruteerd, wil strikt genomen geen lid worden van Athos, maar werkt toch nauw samen met Cannoot. Zijn activiteit zal zich vanaf 1942 richten op de uitbouw van een 'clandestiene organisatie die belast wordt met de coördinatie en de leiding van het verzet met betrekking tot landbouw en ravitaillering'.(326) Dat gebeurt vooral op aansturen van zijn broer Joseph Van Dorpe (Baboon), die vanuit Londen in België gepARAchuteerd wordt. Die verzetsorganisatie zal de naam Othello dragen. Met het oog op een succesvolle werking moet de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie geïnfiltreerd worden. Baboon maakt daarvoor gebruik van de relaties van zijn broer Franz, die als oud-Dinaso contact opneemt met Paul Persyn, eveneens een oud-Dinaso. Persyn heeft - zo hebben we gezien - een leidende functie in de corporatie en staat dicht bij secretaris-generaal Emile De Winter. Hij brengt Franz Van Dorpe in contact met Moyen. Na de oorlog verklaart Van Dorpe: 'Alfred [sic] Moyen - Braine-l'Alleud: maakte een aantal weken deel uit van onze dienst, maar aangezien hij ons vooral militaire inlichtingen verschafte hebben we hem snel doorverwezen naar onze vriend Athos (Cannoot) van de dienst Zéro. M[oyen] bleef onze dienst echter belangrijke diensten bewijzen, door onder meer onze sociale dienst onder leiding van mevrouw Van de Perret tal van goederen over te maken die hij en zijn mannen hadden buitgemaakt op de Duitsers zoals vetstoffen, boter, textiel en sigaretten. M[oyen] is een man die de militaire inlichtingendiensten en het verzet dermate grote diensten heeft bewezen dat zijn activiteiten voor Othello eerder bescheiden waren.' Moyen, die al snel de rechterhand van Cannoot wordt, integreert zijn inlichtingendienst in Luxemburg-Namen evenals zijn prille groupe de choc in Athos. Hij verzorgt eveneens de verbinding tussen Athos en de groep van majoor Mampuys. De majoor is in mei 1942 door de Duitsers vrijgelaten, maar kan wegens fysieke uitputting niet onmiddellijk aan de slag. In september 1942 wordt hij opnieuw actief en neemt hij contact op met zijn agenten. Zijn groep wordt logischerwijs een onderdeel van Athos en specialiseert zich in militaire inlichtingen. Cannoot en Moyen bieden hem zelfs de leiding over Athos aan, maar hij weigert. De vooroorlogse contacten blijven dus intact en worden aangevuld door andere. Moyen, die al voor 1940 een rechtse signatuur had, zal door zijn verzetsactiviteiten steeds meer verweven raken met uiterst-rechtse milieus. Hij komt in contact met figuren uit het Nationaal Legioen, zoals Fernand Dirix, of uit Verdinaso, zoals Paul Persyn, Franz Van Dorpe en Willem Melis. Structuur en werking van Athos tijdens de bezetting Het functioneren en de activiteiten van Athos worden door Moyen beschreven in twee boeken. Het eerste is getiteld Service 8. Geschreven onmiddellijk na de oorlog (1945) is dit een verzameling van de 28 voornaamste wapenfeiten van de dienst. Het tweede boek, Ils ont craché sur nos tombes, werd later geschreven (1948), maar is ook meer uitgewerkt en heeft een thematische opbouw. De auteur geeft toe dat hij niet alles vertelt, maar desondanks is zijn getuigenis bijzonder gedetailleerd en kan het worden aangevuld - en bevestigd - door de dossiers van Staatsveiligheid, die opgesteld werden met het oog op de toekenning van het statuut van agent van de inlichtingen- en actiediensten, bewaard op SEGESOMA, evenals door de archieven van de NLVC, bewaard in de kelders van de Federale Overheidsdienst Economie.(327) Zoals elke inlichtingendienst bestaat ook Athos uit een tak 'inlichtingen' en een tak 'contraspionage'. De eerste wordt geleid door Moyen en de tweede door Henri Vercampt; beiden krijgen hun instructies van Fernand Cannoot, hoofd van het net.(328) Athos functioneert volgens een militaire discipline. 'Nous sommes des militaires', herhaalt Cannoot. Wij zijn militairen. De agenten worden beschouwd als soldaten en orders moeten worden opgevolgd op straffe van sanctie.(329) Volgens Moyen onderscheidde die stalen tucht de inlichtingendiensten van de rest van het verzet.(330) Zijn wantrouwen tegenover een aantal verzetsmensen, bracht hem ertoe om zelf 'interne actiediensten' op poten te zetten, die de werkzaamheden van de inlichtingendiensten moesten beschermen zonder een beroep te hoeven doen op andere weerstanders. De verschillende eenheden van de inlichtingendienst Athos beschikken op die manier over eigen actiediensten.(331) Naast de inlichtingen- en actiediensten bestaat de generale staf van Athos nog uit een derde poot: Service 8. Service 8 is een dienst van de NLVC en dient als dekmantel voor een soort elite-actiedienst van Athos geleid door Moyen. Moyen heeft dus twee petten op. Enerzijds heeft hij de leiding over de inlichtingendienst van Athos en anderzijds staat hij aan het hoofd van de actiedienst bekend als Service 8. Dankzij de medewerking van Paul Persyn, zijn diensthoofd in de NLVC, en secretaris-generaal Emile De Winter kan hij als hoofd van Service 8 beide activiteiten uitoefenen vanuit zijn kantoor in de NLVC.(332) Wat de militaire inlichtingen betreft, verloopt de werking vrij klassiek: het hoofd van het netwerk rekruteert agenten die hij belast met een specifieke sector. Zij werven op hun beurt andere agenten of informanten aan.(333) De verschillende secties zijn om voor de hand liggende veiligheidsredenen totaal onafhankelijk van elkaar. De agenten ontvangen een codenummer (enkele uitzonderingen niet te na gesproken, voorafgegaan door 16/III/) en kiezen zelf een schuilnaam.(334) Naast de sectie van Mampuys waarover we het eerder al hadden, moeten we ook nog wijzen op de 'politiesectie', die - zoals haar naam al laat vermoeden - bestaat uit politieagenten uit verschillende Brusselse gemeenten. De ingewonnen inlichtingen worden naar Moyen in Brussel gestuurd, meestal via vrouwelijke koeriers.(335) Moyen is 'ambtenaar' bij de NLVC op nummer 41 in de Koolstraat en beschikt daar over een maximaal beveiligd kantoor. Als hoofd van de inlichtingen brengt Moyen - alias Freddy - alle informatie samen en stelt hij rapporten op.(336) Mampuys maakt daar vervolgens dagelijks een samenvatting van onder het pseudoniem 'agent 2400'. Elke dinsdag gaat Moyen ze ophalen en verbergt ze in zijn kametui.(337) De ingewonnen informatie wordt ten slotte naar Londen gestuurd via Zéro (tot begin 1944) en nadien via Zig.(338) De goede verstandhouding tussen Zéro en haar zestiende lijn (Athos) raakt gaandeweg verzuurd om uiteenlopende redenen.(339) Vooreerst bestaat er geen overeenstemming aangaande het belang van bepaalde inlichtingen. Zéro, dat dicht bij de Staatsveiligheid staat, vindt politieke en economische inlichtingen belangrijker dan militaire. André Moyen en zijn groupes de choc vormen een andere steen des aanstoots. Zéro is namelijk niet overtuigd van het nut van dergelijke gewelddadige groepen. Tot slot toont Cannoot zich ook ontevreden over zijn plaats binnen de hiërarchische structuur van Zéro. In Londen worden de door Athos verstrekte inlichtingen soms met scepsis onthaald, wat de betrokken agenten verbitterd achterlaat. Na de oorlog zal William Ugeux het opnemen voor Athos en het gebrek aan vertrouwen in de organisatie betreuren.(340) Er is een onderscheid tussen de lokale groupes de choc en Service 8, een elitekorps dat uit een dertigtal leden bestaat en onder de rechtstreekse orders van Moyen ressorteert. De leden van Service 8 zijn actief onder de dekmantel van de NLVC.(341) Service 8 verwijst officieel naar een afdeling van de 'landelijke diensten - algemene inspectie van de veestapel (Ma8)' van de corporatie, die het clandestiene slachten moet tegengaan. Gedekt door de algemeen directeur van de landelijke diensten, Paul Persyn, wordt die afdeling geleid door André Moyen en bestaat ze uitsluitend uit leden van de inlichtingen- en actiediensten die een buitengewone bewegingsvrijheid hadden. Aangezien ze officieel op inspectie moeten, beschikken ze over dienstwagens waarmee ze het hele land kunnen doorkruisen. Ze verplaatsen zich zonder de aandacht op zich te vestigen en zijn de verbindingsagenten tussen de verschillende secties van Athos. Tegelijk hebben ze verhoudingsgewijs meer aandacht voor slachtingen bestemd voor de Duitsers of collaborateurs dan andere. Ze gebruiken hun officiële documenten van de NLVC om valse papieren te maken voor andere leden van de verschillende actiediensten.(342) De dienst Service 8 bestaat uit een Franstalige en een Nederlandstalige afdeling. De gerekruteerde agenten vallen op door hun jonge leeftijd: ze zijn gemiddeld slechts 22,5 jaar oud.(343) Op basis van de teruggevonden dossiers kunnen we vaststellen dat enkel Fernand Dirix een dertiger was. Een aantal leden hebben een vorming tot ordehandhaver achter de rug, maar de meesten zijn bedienden. Bepaalde agenten worden rechtstreeks aangeworven door Moyen en zijn voornamelijk afkomstig uit zijn woonplaats Braine-l'Alleud en zijn geboorteprovincie Luxemburg. Eén criterium staat voor Moyen voorop: 'het patriottisme'.(344) Kennissen van Moyen sturen hem ook mensen door die op zoek zijn naar werk uit financiële overwegingen of om te ontsnappen aan verplichte tewerkstelling in Duitsland. Een ander rekruteringskanaal is Fernand Dirix, commandant van het Geheim Leger. Dirix werkt vanaf mei 1943 eveneens voor de NLVC en leert Moyen in oktober van dat jaar kennen door tussenkomst van André Van Immerseel. Op vraag van Moyen levert Dirix zo een twintigtal van zijn zorgvuldig geselecteerde manschappen aan Service 8 alvorens op 1 mei 1944 zelf officieel toe te treden tot Athos en Service 8.(345) Zijn Limburgse achtergrond verklaart waarom hij de Nederlandstalige afdeling voor zijn rekening neemt; daarnaast wordt hij ook de plaatsvervanger van Moyen. In de loop van het tweede semester van 1943 verkrijgt Moyen, dankzij zijn goede contacten met de Duitse militaire administratie, een reeks wapenvergunningen voor zijn manschappen.(346) Na beraadslaging met Rijkswachtcommandant Adriaan Van Coppenolle, krijgen ze dezelfde richtlijnen omtrent de omstandigheden waarin ze hun wapen mogen trekken als de Rijkswacht. Toch voegt Moyen nog een aantal Duitse richtlijnen toe die aanzienlijk soepeler zijn. Nadat hij de aandacht gevestigd heeft op het feit dat 'men soms tot betere resultaten komt wanneer men het wapen slechts gedeeltelijk trekt in plaats van te schieten', schrijft hij 'ik heb persoonlijk tientallen onderzoeken geleid zonder dat de betrokkenen mijn wapen te zien kregen. Ik vraag u dan ook om hetzelfde te doen, maar ook om waakzaam te blijven en niet te aarzelen om te schieten indien dat opportuun is.'(347) Het gaat om de tweede dienstnota van Moyen aan zijn mannen, waaruit blijkt dat een van de leden het bij het rechte eind had wanneer hij later verklaarde dat 'service VIII vooral een uitvoerend orgaan was waarbinnen de administratie een eerder secundaire rol speelde.'(348) Service 8 heeft een bijzonder statuut in de schoot van Athos, een statuut dat zelfs voor Fernand Cannoot allerminst duidelijk is. De groep beschikt over een aanzienlijke autonomie en 'ontsnapte aan de controle van Zéro, dat Athos in zijn geheel patroneerde.'(349) Of ze nu in landelijke gebieden of in Brussel actief zijn, alle actiediensten hebben dezelfde missie: 'het verzet steunen, verraders uitschakelen en desnoods met geweld inlichtingen inwinnen.'(350) Het verzet wordt gesteund door over te gaan tot inbeslagnemingen of overvallen. De leden van Athos schrikken er ook niet voor terug om de bezetter levensmiddelen afhandig te maken.(351) Een van hen slaagt er bijvoorbeeld in om zich voor te doen als een lid van de gerechtelijke politie. Zo kan in Gembloux honderd ton suiker worden buitgemaakt die nadien verdeeld wordt onder het verzet in Namen. De al eerder aangehaalde getuigenis van Franz Van Dorpe, een van de voormannen van Othello, bevestigt het bestaan van dergelijke activiteiten. Andere wapenfeiten zijn het versluizen van goud, radium en platina afkomstig van de Union Minière. Helaas kunnen we dat niet exact dateren en kennen we evenmin de precieze omstandigheden waarbinnen Athos die taak kreeg toegewezen.(352) De actiegroepen winnen ook met geweld inlichtingen in. De modus operandi doet denken aan de zaak-Lahaut: 'de volgende ochtend vervoerde de groene Dodge, met René aan het stuur, de vier valse inspecteurs naar hun "speciale missie". Daar aangekomen [Rochefort] bleef René aan het stuur en stond hij op wacht terwijl Jean in feldgrau en Freddy II binnengingen en vroegen om de betrokkene te spreken. Die verscheen onmiddellijk ten tonele, maar zodra sprake was van hem mee te nemen, greep hij naar de trap en probeerde te ontkomen, achterna gezeten door onze twee mannen.'(353) De actiegroepen moeten vooral instaan voor de veiligheid van de agenten van Athos. Ze doen dienst als lijfwachten en begeleiden de agenten op hun missies. Een ander deel van hun opdracht bestaat uit 'het verijdelen van mogelijke contacten met de vijand'.(354) Een eufemisme voor de executie van 'landverraders', wat ongetwijfeld het meest spectaculaire onderdeel van hun activiteiten vormt. Het volgende fragment is buitengewoon verhelderend en de gelijkenissen met de 'executie van Lahaut' vallen op: 'De operaties werden zorgvuldig voorbereid en zelden of nooit door diegenen die ze zouden uitvoeren. Daardoor kon zelfs het meest minutieuze onderzoek nooit een verband leggen tussen het komen en gaan van inlichtingenagenten, die de plaats van de executie gingen verkennen of een gedetailleerd plan opstellen, en de actiegroep die uiteindelijk ter plaatse kwam. Vaak kwam die bovendien van erg ver en ging ze uiterst snel te werk om onmiddellijk te verdwijnen zonder één spoor achter te laten.'(355) Het exacte aantal van dergelijke 'executies' valt niet te achterhalen. In een rapport van 20 november 1945 geeft Moyen een aantal cijfers. Negen 'verraders' lieten op die manier het leven in Wellin, een dertigtal in de regio Namen, zes in de regio Perwez. Hij geeft ook een overzicht van 'diverse executies' in de regio Laroche-Houffalize.(356) Twee van de aanslagen in Wellin waren het werk van de agenten Emile Coulon en Marcel Vangele van Service 8.(357) Moyen zelf wordt aangeklaagd door het gerecht in Dinant voor de moord op Léo Lambert in april 1944 en door het gerecht van Neufchateau voor de moord op het echtpaar Mergny in augustus 1944.(358) Romain Libois, een andere figuur van Service 8, verklaart eveneens dat hij 'ertoe gebracht werd om deel te nemen aan de executie van verraders, waarvan de activiteiten te schadelijk waren gebleken om gerechtelijke stappen af te wachten'.(359) Het begrip 'verrader' heeft een bijzondere bijklank voor Moyen en zijn mannen: er bestaat in hun ogen niets schandelijker. De 'verrader' wordt nog meer veracht dan de bezetter: 'dergelijke schepsels [Belgische collaborateurs, rexisten of VNV'ers] waren nog gevaarlijker dan de nazi's omdat ze nog meer fanatisme nodig hadden om te kiezen en te volharden in een volledig vreemde ideologie. [...] Al diegenen die het bloed van hun landgenoten aan hun handen hebben, zouden al lang tegen de muur moeten gezet zijn.'(360) De activiteiten van Service 8 zijn niet zonder gevaar. Om 4 uur in de ochtend van 16 mei 1944 weet Moyen thuis op het nippertje te ontsnappen aan een arrestatie door de Duitsers. Er bestond een ontsnappingsplan dat tot in de puntjes was uitgewerkt: het raam van zijn slaapkamer was zodanig bewerkt dat het mogelijk was om geruisloos te ontkomen via het dak, zijn schoonmoeder moest de Duitsers zo lang mogelijk ophouden terwijl zijn vrouw moest zeggen dat hij op missie was voor de NVLC. Zijn dochter moest intussen plaats nemen in het echtelijke bed om te kunnen verklaren waarom het warm was.(361) Moyen gaat zich verschuilen in een appartement in Etterbeek in de Charles Legrellestraat 38.(362) Na die eerste poging wordt hij uiteindelijk op 6 juli 1944 opgepakt op beschuldiging van spionage en opgesloten in de gevangenis van Sint-Gillis.(363) Hoewel er een som van 500.000 frank op zijn hoofd staat, moeten de Duitsers hem op 15 juli bij gebrek aan bewijs laten gaan.(364) Die hechtenis bracht Dirix er echter toe om alle compromitterende documenten die zich in de Koolstraat bevonden te vernietigen.(365) Tien dagen na zijn vrijlating wordt hij opnieuw aangehouden door de Geheime Feldpolizei, ditmaal in Charleroi.(366) Hij wordt onmiddellijk vrijgelaten nadat er onder tafel een som van 25.000 frank is betaald. De relaties met de Belgische autoriteiten en de bezetter 'Wat betreft de executie van verraders', zo schrijft Moyen, 'moest men bijzonder voorzichtig zijn en de nadruk lag steeds op spionage, in die zin dat we elk geval zorgvuldig onderzochten en dus nooit lichtzinnig optraden zoals andere groepen dat deden. Dat belet echter niet dat we tot vandaag talloze problemen hebben, omdat we in zekere zin te eerlijk zijn geweest en telkens de gerechtelijke politie en het parket inlichtten. Die voelden zich na de bevrijding geroepen om een aantal van dergelijke zaken te heropenen. Toch zouden een aantal verdachte of zelfs totaal ongerechtvaardigde executies nooit uitgeklaard raken omdat de daders zich houden aan een strikte anonimiteit. Alle executies van Athos werden echter voorafgaandelijk of achteraf goedgekeurd door de gerechtelijke politie.'(367) Moyen beweerde dat hij 'dagelijks in contact stond met de verschillende parketten van het land.'(368) Hij omschreef zijn samenwerking met de parketten van Brussel en Nijvel als 'uitstekend/volmaakt'. Hij beweerde ook op goede voet te staan met de onderzoeksrechter van Hoei en de procureur des Konings van het arrondissement persoonlijk te kennen. De archieven van de NLVC bewijzen ook de goede contacten met het parket van Charleroi. Bij de gerechtelijke politie van Brussel loopt men in de onmiddellijke naoorlogse periode in elk geval hoog op met Moyen omwille van 'zijn burgerzin en takt waarmee hij zijn activiteiten binnen de NLVC uitvoerde.'(369) De procureur des Konings van Neufchateau zal verklaren dat hij op de hoogte was van de 'patriottische activiteit' van Moyen, die hem geregeld om raad vroeg en hem op voorhand op de hoogte stelde van de operaties van Athos tijdens de oorlog.(370) Tussen de zeldzame getuigenissen van magistraten, die bewaard gebleven zijn, verdient die van de Naamse onderzoeksrechter Charles Philippart uitgebreid geciteerd te worden omdat ze verklaringen bevat aangaande manifeste inbreuken op de gangbare procedures: 'Hij [ridder Ernest Bosschaert de Bouwel, agent van Service 8] vroeg mij om hem eigenhandig een bevel tot huiszoeking te overhandigen op naam van de luitenant van de Rijkswacht van Auvelais. Hoewel dit een ongebruikelijke procedure was, ben ik op zijn vraag ingegaan. Die avond omstreeks 23 uur telefoneerde adjudant Servais van de Rijkswacht van Moustier mij met de boodschap dat meneer Bosschaert eiste dat de huiszoekingen bij nacht zouden plaatsvinden en dat men weigerde om hem bij de zaak te betrekken. Ik heb hem aangeraden om Bosschaert te vervoegen op de afgesproken plaats, zotider op voorhand te willen weten wat er te gebeuren stond. [...]. Meneer Bosschaert liet mij telefonisch weten dat hij was overgegaan tot de arrestatie van juffrouw Thils, dat ze in het politiecommissariaat zat. Aangezien ik een groot deel van mijn ochtend wilde wijden aan een onderzoek van "de grote zaak die hij aan de vooravond had aangekondigd", vroeg ik hem om mij dringend die dame te brengen zodat ik haar kon ondervragen. [...] Hij wilde juffrouw Thils niet overbrengen omdat hij voor de namiddag een aantal mensen had opgeroepen en die wilde hij eerst zelf ondervragen. Toch is het strikt de regel dat vanaf het ogenblik dat een onderzoeksrechter wordt opgevorderd door het parket, hij en hij alleen, het onderzoek leidt [...], ik aanvaardde dat meneer Bosschaert iedereen ondervraagde voor mij. Ik heb er enkel op aangedrongen dat ik de personen die ik uiteindelijk zou ondervragen, te zien zou krijgen voor het voorlopige aanhoudingsmandaat van 24 uur verstreken zou zijn.'(371) Het zou verkeerd zijn om te besluiten dat het gerecht dergelijke praktijken zonder meer aanvaardde. Enkele dagen voor de brief van onderzoeksrechter Philippart, schrijft de procureur des Konings van Verviers een brief aan de procureur-generaal van Luik over een andere zaak waarbij Bosschaert betrokken is. De magistraat protesteert tegen 'buitensporige en onvoorstelbare toepassingen van het gemeenrecht, die men niet kan tolereren zonder dat de zeden van gangsters zich meester maken van het gerechtelijke onderzoek, zeden die overigens reeds al te wijd verspreid zijn.'(372) Toch zullen er geen stappen ondernomen worden tegen deze voortvarende agent van Service 8: 'de procureur-generaal bij het hof van beroep in Luik heeft zich niet akkoord verklaard met een dergelijk voorstel [van de procureur des Konings van Verviers met het oog op een onderzoek naar Bosschaert en zijn illegale arrestaties] maar beschouwt de gewelddadige werkwijzen en de onnodige dreigementen als ronduit verwerpelijk.'(373) Hoewel er na de bevrijding onderzoeken geopend zullen worden, zal geen enkel lid van Service 8 worden veroordeeld. Service 8 onderhoudt ook banden met de bezetter, die van buitenaf uiterst verdacht lijken. Hoewel alle leden van Service 8 na de oorlog hun officiële functies weer kunnen opnemen en zelfs erkend zullen worden als mensen die hun vaderland gediend hebben, dan nog zijn een aantal leden van de commissie, belast met het onderzoek naar de houding van ambtenaren tijdens de bezetting, er heilig van overtuigd dat ze te maken hebben met 'rasechte moffen'.(374) Elementen die twijfel zaaien, zijn de al eerder aangehaalde wapenvergunningen en het avondfeest dat zich heeft afgespeeld in het huis van ridder Ernest Bosschaert de Bouwel met als eregast de commandant van de Duitse militaire veiligheid. Er zou gegeten en gedronken zijn voor een bedrag van 16.000 frank. Volgens de betrokken Service 8-agenten wordt die bewuste avond nochtans enkel geprobeerd om de hoge Duitse officier belangrijke informatie te ontfutselen. Dat is echter niet het enige verwijt van die aard. Moyen doet ook een beroep op de vrouwelijke charmes van zijn 'roze brigade'. De verdenking van landverraad blijft nog lang na de oorlog rond de persoon van Moyen in het bijzonder hangen. Die verdachtmakingen hebben echter geen enkele grond, Moyen zal uiteindelijk erkend worden als ARA-luitenant en gewapend weerstander.(375) De bevrijding en de integratie van Athos binnen het Tweede Bureau De ochtend van 4 september 1944, na de intrede van geallieerde troepen in Brussel, begeeft de generale staf van Athos zich naar de voormalige kantoren van het Tweede Bureau op nummer 117 van de Kortenberglaan om er de werking van de Militaire Veiligheid opnieuw op te starten.(376) In afwezigheid van kolonel Jean Marissal, het hoofd van het Tweede Bureau, die zich in Londen bevindt, neemt René Mampuys de facto de leiding. Hij wordt in januari 1945 officieel benoemd als hoofd van het Tweede Bureau met de graad van luitenant-kolonel.(377) In september 1944 is de situatie nogal verward. Een aantal agenten van Service 8 en Athos stellen zich ter beschikking van het Tweede Bureau, terwijl anderen - de overgrote meerderheid - hun activiteiten staken. Fernand Cannoot gaat daarmee in op de eis van generaal Dwight Eisenhower om het verzet te ontwapenen.(378) De agenten van Athos die in dienst blijven, werken als vrijwilliger en delen het gebouw op de Kortenberglaan 117 met de mannen van Mampuys.(379) Zij vormen de Service Belge de Renseignements Militaires Athos, afgekort SBRM Athos. Onder hen: Cannoot, Moyen en Dirix.(380) Sommigen werken in Brussel, anderen worden afgevaardigd in lokale eenheden. Op bevel van Mampuys levert de SBRM Athos inlichtingen aan de verschillende geallieerde legers, inlichtingen die ze soms achter de vijandige linies gaan inwinnen. Die situatie blijft duren tot het einde van de oorlog wanneer de SBRM Athos geliquideerd wordt.(381) Moyen dient zich vrijwillig aan wanneer Mampuys hem meedeelt dat de Amerikanen over een actiegroep willen beschikken belast met het verzamelen van inlichtingen in de voorste linies.(382) Hij vormt een groep met manschappen die het Duits machtig zijn. Op die manier begint voor hem - naar eigen zeggen - het meest opwindende jaar van zijn leven. Op missie gestuurd door Mampuys met de steun van de verantwoordelijke van het Office of Strategie Services (0SS) - de voorloper van de CIA - trekt hij eropuit met met Léon Lozet, Hubert Scholier, Paul Siemons, André Van Immerseel en Paul Wouters om het Eerste Amerikaanse Leger bij te staan en inlichtingen in te winnen achter de linies of bij het verhoren van gevangenen.(383) Hun opdracht zal ongeveer acht maanden duren, waarvan de meeste aan het front worden doorgebracht. Het Von Rundstedt-offensief maken ze van op de eerste rij mee. De tijd die ze samen met het Eerste Amerikaanse Leger doorbrengen, is bijzonder intens voor Moyen en zijn mannen. 'We waren zo gelukkig als kleine kinderen die nieuw speelgoed hebben gekregen', zal Moyen later schrijven over die episode.(384) Voor de officieren van het Eerste Amerikaanse Leger primeert doeltreffendheid op een strikte naleving van de reglementen, een flexibiliteit die Moyen op het lijf geschreven is. In het voorjaar van 1945 worden Moyen en zijn mannen overgeheveld naar het Vijftiende Leger, dat gestationeerd is in Aken. Dat legercorps bestaat volgens Moyen voornamelijk uit jonge, onervaren soldaten en knullige officieren. Bovendien hebben deze nieuwkomers geen enkele ervaring met nazi's, die Moyen van alle kanten opnieuw functies ziet opnemen. Kapitein Freddy toont zich zeer gedreven en schrijft talloze rapporten over deze gang van zaken, die hij overmaakt aan de generale staf van het Amerikaanse leger. Soms wekken ze wrevel op.(385) Moyen en zijn manschappen zijn nog steeds in Aken wanneer nazi-Duitsland capituleert. Toch gaat die gebeurtenis voor hen niet gepaard met uitzinnige vreugde: 'de plotse vrede sloeg ons letterlijk met verstomming en enkele dagen hebben we rondgezworven als verloren zielen.'(386) 'Mijn indrukken beschrijven op die eerste dag van herwonnen vrijheid is nog steeds onmogelijk op het ogenblik [1948] dat ik deze woorden schrijf. Er was natuurlijk een grote opluchting die vergelijkbaar is met die van een dromer die plots ontwaakt uit een nachtmerrie, maar er was ook - en onmiddellijk - het nijpende gevoel van een wapenstilstand die niets zou oplossen. Zelfs aan het front hadden wij goed aangevoeld dat de Grote Drie zich niet met elkaar verstonden en de Duitsers wisten het nog beter, want een aantal van hun gevangenen vertelde ons dat wij snel een beroep op hen zouden moeten doen.' 'De eerste dag van "vrede" bracht ik door bij de generale staf van het CIC van het Vijftiende Amerikaanse Leger in Bad Neuenahr [...] maar diezelfde avond nog was ik al in de gevangenis van Rheinbach in het "Triumph Interrogation Centre" (ondervragingscentrum van het Vijftiende Leger) en het is daar, tussen de Duitsers, dat ik besefte dat de oorlog nog niet voorbij was: hij moest nog beginnen. [...] Allen [de gevangenen] schaarden zich unaniem achter de overwinnaars, niet om ze te paaien want veel van deze gevangen waren zeer waardig, maar wel om te zeggen: "Opgelet, val niet in slaap, uw werk zit er nog niet op, wees er maar zeker van dat de Sovjets nu zullen proberen om de rest van de wereld te veroveren..." En mijn Amerikaanse vrienden lachten ze in hun gezicht uit...'(387) Het is niet verboden om die passage, geschreven in 1948, te lezen als een verantwoording achteraf. Moyen suggereert een continuïteit die zijn anticommunistische activiteit moet rechtvaardigen. Moyen verklapt er niet bij dat hij op 8 mei 1945 in het Interrogation Centre verbleef als arrestant. Het einde van de oorlog viel een man van de daad zoals Moyen niet alleen zwaar, maar bovendien eindigde zijn ervaring bij het Vijftiende Amerikaanse Leger bijzonder slecht. Zijn inlichtingenwerk keert zich uiteindelijk tegen hem. Hij wordt aangehouden door de Amerikanen op verdenking van spionage voor de vijand. Bij gebrek aan bewijs en dankzij de tussenkomst van Mampuys wordt hij vrijgelaten. Een agent van de Staatsveiligheid schrijft dat incident toe aan 'zijn ambitie [van Moyen, die] hem een lelijke toer gedraaid heeft'.(388) Hij werd een maand vastgehouden tussen begin mei en begin juni. Het rapport d.d. 2 juni van de Amerikaanse officier besluit: 'It is recommended that subject be turned over to the Belgian Sureté in Belgium and that he be barred from any activity or travel in zones occupied by the United States Army.' Moyen wordt dus terug naar Brussel gestuurd, daarin voorgegaan door zijn manschappen.(389) Hij schrijft die gedwongen terugkeer toe aan een poging om hem en zijn manschappen te beschadigen.(390) De leden van Athos die in België gebleven zijn staan ook onder druk, ofwel door interne spanningen ofwel door conflicten met andere verzetsgroepen of zelfs diensten. Zo wordt Moyen in februari 1945 door een van zijn agenten ingelicht over de pogingen van de Staatsveiligheid om Athos onderuit te halen.(391) De terugkeer naar België ervaart Moyen als pijnlijk. Hij is bijzonder teleurgesteld door de sfeer van onbezorgdheid en losbandigheid die over het bevrijde België is neergedaald. Hij is ook verbitterd door de manier waarop zijn verzetsgroep behandeld wordt: Cannoot en hij worden geregeld opgeroepen om zich te verantwoorden voor acties tijdens de bezetting en zijn nooit zeker dat ze als een vrij man opnieuw zullen buiten gaan. Moyen verwijt verzetslui van het elfde uur dat zij publieke functies hebben ingenomen en nu een punt maken van de opeisingen die tijdens de bezetting door Athos werden uitgevoerd. Hij en de zijnen zijn 'paria's' geworden. Het is op een bijzonder bittere toon dat Moyen zijn tweede boekje over zijn oorlogsjaren afsluit: 'Mijn boek moest eigenlijk heten "Service 8 en Allemagne" maar ik had redenen om het te veranderen in "Ils ont craché sur nos tombes". "Ils": dat zijn de doodgravers van het patriottisme, te pietluttig om het te zijn of nog maar te begrijpen en die het vuur van het ideaal en het enthousiasme gedoofd hebben in de ziel van duizenden verzetslui en inlichtingenagenten.'(392) Ondanks die wrok zet hij zijn werk als informant van de Militaire Veiligheid voort, terwijl hij nog steeds op de loonlijst staat van het ministerie van Ravitaillering, waar hij zijn functie weer opneemt op 1 september 1945.(393) Zijn werk als ambtenaar ligt ver verwijderd van zijn levensideaal: 'en we begrepen dat de oorlog, onze oorlog voorbij was. [...] We geven het toe: we hebben veel moeite om ons aan te passen aan het burgerlijke leven. Zullen we het dan nooit zijn? Verlangen we dat trouwens überhaupt? Is het niet beter om de nostalgie te koesteren naar een leven dat zo puur is als dat van een soldaat van de geheime oorlog, die zich niets aantrekt van het strijdgewoel en zijn eigen weg gaat "recht vooruit" (dat is de wapenspreuk van ons netwerk Athos) in de richting van een ideaal dat slechts weinigen begrijpen en kunnen begrijpen.'(394) Op 1 februari 1948 - wanneer zijn dienst wordt opgeheven - zal Moyen het ministerie van Landbouw verlaten.(395) Kapitein Freddy, wiens verzetsactiviteiten hem tal van eervolle onderscheidingen hebben opgeleverd, is intussen 'journalist' geworden. Zijn activiteit als journalist is echter maar een dekmantel voor zijn activiteiten als inlichtingen- en actieagent voor een rekening van private bedrijven en de Militaire Veiligheid. Hij wapent zich met als doel 'het hoofd te kunnen bieden aan de nieuwe storm die opsteekt'.(396)
Van de ene oorlog naar de andere:
'De Orde kan pas zegevieren als we alle energie, vooruitziendheid en doortastendheid daarin investeren. Het communisme kan en moet verslagen worden. (...) We zijn in oorlog en hij is ons opgedrongen. Hij moet met minstens dezelfde energie en luciditeit gevoerd worden als onze tegenstander dat doet. Indien de katholieke wereld volhardt in apathie, Washington in blindheid en Londen in egocentrisme, dan zal de bloedige oorlog met zijn stoet aan ruïnes en ellende zich weldra op gang trekken.' Dat is de conclusie van Moyen op 2 januari 1950 in een lijvig rapport dat gewijd is aan de internationale verhoudingen van de laatste zes jaar.(397) Sinds zijn verblijf in Duitsland aan de zijde van de Amerikanen is hij ervan overtuigd geraakt dat West-Europa zich moet voorbereiden op een nieuwe oorlog. In zijn ogen en in die van hen die zijn visie op het communisme delen, zal die nieuwe oorlog de voorbije twee overtreffen in gruwelijkheid en zullen de Duitse concentratiekampen verbleken als 'kleine pARAdijzen'. Terwijl de Belgen nog een zekere 'culturele affiniteit' delen met de Duitsers, dan zullen de Russen een niets ontziend communisme invoeren dat de maatschappij radicaal zal veranderen en de overwonnen volkeren zal herleiden tot slaven.(398) Vanaf 1945 engageert Moyen zich in de anticommunistische strijd, een in zijn ogen subversieve ideologie, die hij al voor 1940 bekampt heeft in enkele scherpe artikelen in het dagblad Vers l'Avenir. Dat was in 1937, in het verlengde van de oproep van paus Pius XI om het 'goddeloze communisme' te bestrijden. Destijds wijdde hij slechts enkele bladzijden aan dat zogenaamde gevaar en richtte hij zijn aandacht vooral op Duitsland. In 1945 heeft het nationaal-socialisme plaats gemaakt voor het 'rode gevaar'. Naast zijn dagtaak als ambtenaar ontwikkelt Moyen een dubbele anticommunistische activiteit. Hij pikt de draad weer op van zijn journalistieke bedrijvigheid. Zijn bijdragen verschijnen in een aantal uitgesproken rechtse bladen, zoals Vrai, Europe Amérique(399) en vooral Septembre, waARAan hij meewerkt onder het pseudoniem Cincinnatus. Reeds in Duitsland is de samenwerking begonnen tussen Moyen en het blad Septembre, dat op 1 januari 1945 van de pers rolt en waarvan Fernand Dirix, zijn adjunct in Service 8, de politieke directeur is. Het is een samenwerking die duurzaam zal blijken. In oktober 1945 publiceert Moyen zijn eerste anticommunistische artikel met een titel die weinig aan de verbeelding overlaat 'Le communisme ennemi'. Moyen volgt de redactionele lijn van het weekblad, die een campagne voor de terugkeer van de koning koppelt aan een virulent anticommunisme. Tot in de lente van 1947 laat Moyen zich opmerken met een reeks polemische stukken tegen het communisme. Nadien richt hij zijn pijlen op de repressie en doet hij het relaas van zijn reizen naar landen die door 'het rode gevaar' bedreigd worden: Oostenrijk, Zwitserland en Frankrijk. Tussen november 1947 en maart 1949 levert hij geen bijdragen en is hij waarschijnlijk druk bezet door de uitbreiding van zijn anticommunistische Netwerk. In 1950 vult hij elke week een rubriek met als titel: 'Allo? Allo? Ici Moscou' en dat tot het verdwijnen van het blad in september 1950. Die journalistieke bedrijvigheid is echter haast anekdotisch wanneer we ze vergelijken met de verborgen activiteiten van Moyen: de organisatie van zijn Netwerk, een inlichtingen- en actiedienst bestaande uit voormalige agenten van Athos en waarschijnlijk operationeel vanaf augustus 1945.(400) Dankzij het boek van Etienne Verhoeyen en Rudi Van Doorslaer was het bestaan van een netwerk dat Milpol heet al bekend; hun informatie kwam rechtstreeks van Moyen, maar bleef noodgedwongen fragmentarisch. Hoe is dat Netwerk ontstaan? Wie nam het initiatief? Beschikte Moyen van meet af aan over de nodige financiering of deed hij alles onbezoldigd? Is het mogelijk meer aanwijzingen te vinden van het bestaan van dat Netwerk en van zijn concrete werking? Dat was het doel van ons opzoekingswerk, een lastige opgave gezien de tijd die er al overheen gegaan is en het geheime kARAkter van de organisatie. De eerste elementen werden ons aangereikt door de papieren van Joseph Pholien, de man die van 16 augustus 1950 tot 15 januari 1952 aan het hoofd stond van de Belgische regering. Zijn archieven bevatten namelijk een nota uit januari 1951, die het bestaan van die inlichtingendienst bevestigt. Vandaag weten we dat deze nota, die een overzicht biedt van alle inlichtingendiensten, afkomstig is van de Staatsveiligheid. Onder de rubriek 'private diensten' staat helemaal bovenaan: 'De Bank van Brussel beschikt over een inlichtingendienst die opgericht werd op initiatief van baron Paul de Launoit en geleid wordt door M. De Roover met medewerking van de voormalige generaals Keyaerts en Jadot. De voornaamste agent is de genaamde Moyen André, beter bekend onder de naam "Kapitein Freddy" [...] en waarin agenten ingeschakeld zijn van de dienst Athos, die actief waren tijdens de bezetting, en andere inlichtingendiensten uit die tijd.'(401) Sinds we de bevestiging van dat Netwerk in de papieren Pholien hebben gevonden, hebben de ontdekkingen zich opgestapeld: in alle uithoeken van het land hebben archieven hun geheimen prijsgegeven en hebben we een duidelijker beeld van dat Netwerk gekregen, ook al kunnen we vandaag nog steeds niet op alle vragen antwoorden. De informatie in de nota van de Staatsveiligheid is juist, maar onvolledig. Het document vermeldt bijvoorbeeld niet dat het Netwerk van Moyen ook door de Société Générale werd gefinancierd. Dat laatste blijkt onder meer uit de archieven van haar filiaal de Union Minière. De tussenpersoon was Herman Robiliart, directeur bij de Union Minière. Misschien was het zelfs de Société Générale en niet Brufina - of de Bank van Brussel - die aan de basis van het Netwerk lag. Een nota van de gouverneur van de Société Générale aan Robiliart uit augustus 1944 geeft voedsel aan die hypothese: 'Heeft u al nagedacht over hoe we voortaan in vredestijd de missie van meneer Spiltoir kunnen verder zetten? Ik denk dat een discrete inlichtingendienst noodzakelijker is dan ooit. Indien u het met mij eens bent moeten we daar eens concreet over nadenken.'(402) Gouverneur Gaston Blaise verwijst hier naar de Société d'Etudes Politiques, Economiques et Sociales, kortweg SEPES, die in 1925 werd opgericht als Belgische afdeling van de Entente Internationale contre la III Internationale.(403) Jean Spiltoir was de Belgische vertegenwoordiger van deze anticommunistische internationale die een jaar voordien was opgericht in Zwitserland. Ogenschijnlijk hield SEPES zich bezig met anticommunistische propaganda via een reeks publicaties. In werkelijkheid was SEPES de dekmantel voor een geheime inlichtingen- en actiedienst. In overeenstemming met een richtlijn van de Entente Internationale moesten de nationale afdelingen informatie verzamelen over communistische agenten en die doorspelen aan de politie. SEPES rekruteerde daarvoor ex-agenten van de Militaire Veiligheid en gewezen rijkswachters, die rapporten opstelden voor de gerechtelijke politie of de Staatsveiligheid, afhankelijk van de strafrechtelijke of de politieke aard van de ingewonnen informatie. De organisatie onderhield ook goede contacten met de diverse parketten. Ze werd gefinancierd door het Centraal Nijverheidscomité, de Belgische patroonsorganisatie, waarvan de voorzitter eveneens voorzitter van SEPES was, en door verschillende banken. Ze stond onder de hoge bescherming van Alexandre Galopin, gouverneur van de Société Générale, SEPES steunde vooral op de dynamische Spiltoir, een gepensioneerd kapitein-commandant, die er de secretaris-generaal en de drijvende kracht van was. We hebben reeds aangehaald dat ook Marcel De Roover, toen nog werkzaam voor de groep van de Société Générale, actief was in SEPES. Kan het Netwerk van Moyen beschouwd worden als de voortzetting van die geheime tak van SEPES? De vraag dient gesteld, want er kan meer dan één pARAllel getrokken worden tussen beide initiatieven. Moyen zelf heeft indertijd aan Etienne Verhoeyen verteld dat Marcel De Roover hem gevraagd had om zich te inspireren op SEPES. De Roover en Robiliart zijn dus zoals tijdens de bezetting de tussenpersonen van een soort stay behind-netwetk en verschillende vooraanstaande bedrijven. De archieven bevestigen dat beide mannen, met als codenaam 'Djumbo' en 'Monsieur R.', al in oktober 1946 rapporten van Moyen ontvangen.'(404) Voor we verder gaan, richten we ons op de twee generaals van dit Netwerk. Zoals Robiliart en De Roover speelde generaal Maurice Keyaerts een belangrijke rol tijdens de bezetting. Gevangengenomen tijdens de Achttiendaagse Veldtocht, keert hij in september 1940 terug uit krijgsgevangenschap en wordt hij benoemd als hoofd van het Office des Travaux de l'Armée Démobilisée, kortweg OTAD, een orgaan dat op 31 augustus van dat jaar is opgericht.(405) Het officiële doel bestaat uit het vinden van werk voor oud-militairen die in België zijn achtergebleven, steun aan families van afwezige soldaten en meer algemeen het oplossen van problemen met betrekking tot de vele Belgische krijgsgevangenen. Vanaf het begin en op aansturen van het Rassemblement Moral des Anciens Combattants autour du Roi van De Roover, heeft OTAD ook een geheime missie: via haar regionale afdelingen wil ze de voormalige militairen verenigen en voorbereiden op de bevrijding door de geallieerden. OTAD helpt ook in het geheim families van militairen die in het gewapend verzet zijn gegaan of zich aan de verplichte tewerkstelling hebben onttrokken, en rijkswachters die zonder werk zijn gevallen. Majoor Mampuys wordt bij zijn terugkeer uit gevangenschap in 1942 toegewezen aan de Dienst Krijgsgevangenen van OTAD. In de praktijk heeft hij er nooit gewerkt, gedekt door een medisch attest dat tot aan de bevrijding telkens vernieuwd werd en het hem mogelijk maakt om zich toe te leggen op militaire inlichtingen. We weten niet wat Keyaerts wist over de geheime activiteiten van Mampuys. De enige indicatie is: 'luitenant-generaal Keyaerts kende de clandestiene activiteit van bepaalde officieren buiten OTAD. Hij is nooit tussengekomen en heeft zich er nooit tegen verzet.'406 Op 7 januari 1944 worden de voornaamste leiders van OTAD, waaronder hun chef Keyaerts, aangehouden en blijven ze tot het einde van de oorlog in gevangenschap. Voor haar geheime activiteiten maakt OTAD gebruik van financiële middelen afkomstig van de Société Générale. In dat kader staat Keyaerts in contact met de vicegouverneur Gaston Blaise.(407) Na de oorlog komt Keyaerts onder vuur te liggen. Een aantal vooraanstaande verzetslui vragen aan de secretaris van de koning, Jacques Pirenne, duidelijkheid omtrent OTAD en de steun van Leopold III aan Keyaerts. Ze geven met hun brief uiting aan hun gewetensprobleem aangaande Leopold III, die een in hun ogen 'onpatriottische' organisatie als OTAD heeft gesteund. Keyaerts blijft contact houden met Leopold III. In september 1950 - een maand na de machtsdelegatie en enkele weken na de moord op Lahaut - bedankt hij de koning omdat hij hem in contact heeft gebracht met een hoge personaliteit. De precieze draagwijdte van die brief kennen we helaas niet.(408) Keyaerts verbleef in dezelfde kampen als René Jadot, de andere generaal aan het hoofd van het anticommunistische Netwerk.(409) In tegenstelling tot Keyaerts blijft Jadot echter krijgsgevangen tot het einde van de oorlog. Wanneer beide mannen voor het eerst betrokken raken bij het Netwerk, weten we niet. Keyaerts, geboren in 1883, gepensioneerd in 1946, verschijnt waarschijnlijk als eerste ten tonele. Hij dient in elk geval geen aanvraag in om opgenomen te worden in het reservekader. 'Ik geloof niet dat mijn diensten nog van nut kunnen zijn binnen het nieuwe leger en denk dus niet dat het enig praktisch nut heeft om deel uit te maken van het reservekader.'(410) Zijn zijn diensten intussen elders van meer nut? René Jadot, geboren in 1889, dient zijn aanvraag voor het reservekader pas in op 1 januari 1949 en gaat in 1951 op pensioen. We weten bijzonder weinig over Jadot, maar we vermoeden dat hij al voor zijn pensionering betrokken raakt bij het Netwerk. Zonder twijfel heeft het Netwerk een ontwikkeling doorgemaakt, het breidt zich uit door de rekrutering van nieuwe agenten en past zijn activiteiten aan aan de gewijzigde internationale context. Zo blikt Moyen in een rapport van oktober 1949 terug op 'une existence coordonnée', een gecoördineerd bestaan, sinds oktober 1947 en vermeldt hij dat het Netwerk 'sinds twee jaar op regelmatige basis doeltreffend is'.(411) Het is moeilijk om precies in te schatten wat Moyen daarmee bedoelt en dan vooral door de beperkte gegevens die we hebben over die vroege periode. Hij doelt waarschijnlijk niet op de financiering van het Netwerk. Misschien gaat die in stijgende lijn, maar ze bestaat in elk geval al zeer vroeg aangezien De Roover en Robiliart ten laatste in oktober 1946 al rapporten van Moyen ontvangen. Moyen heeft overigens ook al aan zijn agenten richtlijnen opgelegd over het opstellen van onkostennota's, wat toch laat vermoeden dat hij over fondsen beschikt.(412) We weten in elk geval dat Moyen een aantal informanten ontvangt in zijn kantoor op het ministerie van Landbouw in de Zwaluwstraat 13 in Brussel.(413) Er is in deze eerste jaren ook een 'belangrijke actie', die kan gelden als een aardige toepassing van de strategie van de spanning. Op basis van een fait divers, namelijk een vliegtuig dat laag overvliegt in de streek rond Namen, besluit Moyen dat het gaat om droppings van wapens voor 'de sovjetorganisaties'.(414) Die zogenaamde droppings vinden plaats in Henegouwen, Namen, Luik en Luxemburg. Ze maken het onderwerp uit van verschillende rapporten vanaf maart 1947 en van twee lange artikelen van Moyen in Vrai onder de schuilnaam André de Saint-Michel met als titel 'Les Soviets pARAchutent des armes en Belgique' (17 en 24 augustus 1947). Cincinnatus heeft twee maanden eerder al soortgelijke artikels geschrevenin Septembre. Het doet een soort angstpsychose ontstaan in Wallonië, want de procureur-generaal van Brussel laat uiteindelijk een hele reeks onderzoeksdaden stellen. In januari 1948 wordt een grootschalige operatie opgezet door de Rijkswacht (die meer dan honderd manschappen inzet), de Staatsveiligheid en luchtvaarttechnici uitgerust met detectiemateriaal. Nadat ze de hele nacht in een hinderlaag hebben gelegen, valt een agent van Moyen, die beweerd had dat er de nacht voordien wapens gepARAchuteerd werden op exact dezelfde plaats, door de mand. Het politieonderzoek komt tot de conclusie dat de beweringen geen enkele grond hebben. Ze zijn afkomstig van valse informatie van agenten van Moyen uit het zogenaamde netwerk Milpol. Volgens de Naamse onderzoekers probeert Moyen indruk te maken op zijn 'chefs' van de Militaire Veiligheid door sensationele info de wereld in te sturen. Ze stellen: 'Het is interessant om te weten dat de huidige agenten van de dienst Milpol dezelfden zijn als diegene die in 1944, ten tijde van het Von Rundstedt-offensief, de Staatsveiligheid opzadelden met een reeks inlichtingen die achteraf ongegrond bleken te zijn of totaal opgeblazen.'(415) Ze merken voorts op: 'We hebben tijdens ons onderzoek in deze regio gemerkt dat deze verhalen voortkomen van extreemrechtse leden van het Geheim Leger, die tijdens de bezetting deel uitmaakten van de zogenaamde zone V. Ze wilden hun werk na de bezetting voortzetten en meenden dat "het werk nog niet afwas" en dat het land hen nog nodig had.'(416) Het 'gecoördineerde bestaan' waarover Moyen het heeft, slaat waarschijnlijk op een uitbreiding van het werkingsgebied van het Netwerk. Aanvankelijk is het Netwerk verankerd in de provincies Namen en Luxemburg en heet het Milpol, maar omstreeks november 1947 duikt het ook op in Brabant en Antwerpen, en in de eerste maanden van 1948 ook in Henegouwen, onder de benaming Belgisch Anticommunistisch Blok (BACB). Congo zal volgen tussen 1948 en 1949. Met het BACB is het Netwerk vooral actief in de Antwerpse haven, maar ook in het Luikse industriebekken breidt het Netwerk zich uit. Daar draagt het echter geen specifieke naam. Het is het actieterrein van 'agent 061' - later 'AF1'— de meest productieve agent van Moyen. Op basis van de weinige gegevens waarover we beschikken, is de agent actief tussen juli 1948 en juli 1951. De details in zijn rapporten, zowel over de betrokken personen als over uitgevoerde huiszoekingen, doen vermoeden dat hij deel uitmaakt van de gerechtelijke politie.(417) Vanaf februari 1948, wanneer Moyen zijn baantje bij het ministerie van Landbouw heeft opgegeven, wordt de werking van het Netwerk verder opgedreven. Dat de dagtaak van Moyen is veranderd, blijkt uit een proces-verbaal van een inspecteur van de Brusselse gerechtelijke politie uit juni 1948 (met aanvullingen van zijn hiërarchische meerdere die nota bene een correspondent is van Moyen):
Uit ons onderzoek is gebleken dat het gebouw in de Komediantenstraat 14, een huis van twee verdiepingen, eigendom was van de Société Générale des Minerals, een filiaal van de Union Minière. Vandaag staat het gebouw er nog en is het eigendom van Umicore, de opvolger van de Union Minière. De benedenverdieping is omgevormd tot ingang van de parking van het bedrijf. Op dat adres was vanaf de jaren 1950 de zetel van de zogenaamde PVBA Infor gevestigd. Infor, een bureau dat zich bezighield met 'commerciële, economische en financiële inlichtingen', werd door Moyen opgericht als dekmantel voor zijn activiteiten, maar de oprichtingsgeschiedenis blijft omgeven door een waas van duisternis. Vanaf 1952 geeft Moyen zich publiek uit voor 'Directeur de l'Office de Documentation commerciale Infor'.(420) Infor zou als PVBA opgericht zijn op 27 oktober 1954. Van een PVBA gevestigd op het bewuste adres in de jaren 1950 hebben we nochtans geen officiële gegevens teruggevonden. Volgens het voormalige handelsregister bestond de PVBA Infor, met adres in de Komediantenstraat, pas vanaf 1 januari 1968. In juli 1975 vroeg de PVBA een gerechtelijk akkoord aan.(421) We moeten hieruit afleiden dat Infor geen officieel bestaan kende voor 1968 en Moyen gewoon 'blufte' als 'beheerder-zaakvoerder'. Het is niet moeilijk om briefpapier met de hoofding Infor te laten maken in de veronderstelling dat niemand op het idee zou komen om in de statuten van de onderneming te gaan neuzen. Crocodile of het Netwerk in Congo Crocodile is de bekendste afdeling van het Netwerk en dat vooral dankzij de parlementaire onderzoekscommissie Lumumba.(422) In een nota van 1953 doet André Moyen als volgt relaas van het ontstaan van deze Congolese afdeling van het Netwerk: 'In 1948, op aansturen van meneer Robiliart van de Union Minière en mits het akkoord van de minister van Koloniën Wigny, die zijn kabinetschef meneer Bruneel evenals de Directeur-Generaal van gerechtelijke aangelegenheden meneer Dupont de opdracht gaf om in contact te blijven met mij, richtte ik in Congo een antisubversief netwerk op met de naam Crocodile. De inlichtingen werden doorgespeeld aan meneer Bruneel, vervolgens aan meneer Claeys-Bouuart en wat betreft militaire aangelegenheden aan generaal Mampuys.'(423) In december 1948 heeft Moyen inderdaad een onderhoud met de minister, die hem voorstelt om een rapport op te stellen over de organisatie van de veiligheidsdiensten in Congo, een aangelegenheid waarin Wigny een bijzonder belang stelde. Kabinetschef Léon Bruneel bedankt nadien 'Monsieur Richard' voor de verstrekte inlichtingen, die 'hem sinds de ontvangst van de documenten in staat hebben gesteld om interessante contacten te leggen in Afrika.'(424) We voegen daARAan toe dat de Union Minière du Haut-Katanga in die periode in volle expansie is en van strategisch belang in de Koude Oorlog, wat verklaart waarom Herman Robiliart de drijvende kracht is achter het opzetten van de inlichtingendienst in het gebied. De uitbreiding van het Netwerk tot in de kolonie gebeurt onder een gunstig gesternte: het Netwerk is doeltreffend en heeft 'agenten die zich al enige tijd ter plaatse bevinden en contacten hebben in bijzonder gesloten milieus.'(425) In de praktijk beschikt Moyen over een lijn van informanten per provincie, met uitzondering van Katanga, waar twee lijnen actief zijn. In het voorjaar van 1949 komt de positie van administrateur van de Veiligheid in Belgisch Congo vacant en doet een voormalige leerling van het Kardinaal Merciercollege uit Braine-l'Alleud, Pierre Humblet, neef van CVP-kamerlid Paul Humblet, een gooi naar het ambt. Humblet werkte tijdens de oorlog voor de Intelligence Service in Afrika, werd na de bevrijding verbonden aan het Tweede Bureau en van daaruit gedetacheerd naar Congo. De kandidaat is geen onbekende voor Moyen, die Humblets kandidatuur steunt en hem introduceert bij Herman Robiliart. De droom van Humblet gaat in vervulling en de nieuwe administrateur biedt daarop Moyen de post van eerstaanwezend commissaris aan. Op advies van Mampuys, die van mening is dat hij zich in België nuttiger kan maken, wijst Moyen het voorstel van de hand. Op vraag van Humblet stuurt hij wel een aantal van zijn agenten naar de Congolese Veiligheid. De meest opvallende figuur is zijn lijfwacht Paul Simoens, ex-agent van Service 8, die de functie krijgt van ondercommissaris. Verschillende leden van de gerechtelijke politie worden in 1949 gedetacheerd naar de kolonie om het nieuwe kader van de Veiligheid in te vullen. Onder hen bevinden zich eveneens enkele mannen van Moyen. Dat is het geval voor twee van de zes commissarissen in de kolonie, namelijk de inspecteur van de Luikse gerechtelijke politie J.P. en zijn Brusselse collega André Lahaye.(426) Ook A.D. , een andere Luikse inspecteur die in 1951 zal vertrekken, behoort tot het Netwerk van Moyen. Vanaf hun aankomst in Congo werken deze personen ook voor Crocodile. We weten niet of zij op eigen initiatief zijn vertrokken en het Netwerk zijn blijven inlichten dan wel of ze gevraagd zijn om naar Congo te trekken om daar Crocodile uit te bouwen. Moyen kan voor zijn inlichtingenwerk niet alleen rekenen op medewerkers van de Veiligheid, maar ook op andere politiemensen, zoals Germain Deloof (de Antwerpse gerechtelijk inspecteur die op de hoogte was van het moordplan van 1948), die in 1949 naar Congo vertrekt om er politiecommissaris te worden. Het hoofd van Crocodile in Katanga is Victor Bamps, een bediende van de Union Minière en een voormalig lid van Athos. Moyen telt ook agenten onder de ambtenaren van de kolonie, zoals gewestbeheerder E.G. en landbouwkundige G.G. Verder zijn er ook nog particulieren zoals Raphaël Van Os van het BACB, die zich in december 1950 in Kivu zal vestigen als restauranthouder.(427) Een andere schakel van het Netwerk is de apostolische vicaris van Katanga: monseigneur Felix de Hemptinne.(428) Dat zijn enkele agenten van Moyen van wier bestaan we op de hoogte zijn. Van juli tot begin september 1949 toert Moyen door Congo om er de actie van zijn agenten te coördineren en hun noden te leren kennen. Tijdens die reis verleent Humblet hem zijn volledige medewerking. Moyen krijgt een wagen, verblijfplaatsen en vooral contacten. Humblet introduceert Moyen bijvoorbeeld bij gouverneur-generaal Eugène Jungers. Moyen stelt op zijn beurt Humblet voor aan een aantal lokale verantwoordelijken van de Union Minière. Bij zijn terugkeer in België geeft hij Raphaël Van Os de opdracht om zo snel mogelijk twintig agenten naar Congo te sturen.(429) In een lijvig verslag, 'Situation au Congo belge', schetst Moyen een erg somber beeld van de kolonie: het communistische gevaar is er reëel (om die bewering kracht bij te zetten citeert hij een hele reeks gevaarlijke personen en somt hij een lijst van sabotagedaden op die plaatsgevonden hebben), maar het merendeel van de bevolking onderschat het gevaar en de Veiligheid, die slechts over een 'embryonale organisatie' beschikt, heeft onvoldoende middelen om er doeltreffend te werken. (430) Dat rapport zal veel ophef maken en wordt aan de pers gelekt door Moyen in hoogsteigen persoon. De historica Anne-Sophie Gijs schrijft: 'In januari 1950, vraagt het Foreign Office informatie aan de Amerikaanse ambassade in Brussel over een rapport dat zogezegd uitgaat van de Congolese Veiligheid en verspreid werd via de internationale pers, en het heeft over een zeer uitgebreide communistische organisatie in Congo met contacten bij Sovjets die actief zijn in de naburige landen. Het blijkt dat dit rapport samengesteld werd uit elementen die uitgevonden werden door het Netwerk van "Kapitein Freddy" of André Moyen.'(431) Het Netwerk wordt een doorn in het oog van Humblet. Het blijft onduidelijk hoe de relatie tussen Moyen en Humblet verzuurd is geraakt. Moyen geeft als uitleg dat Humblet ontstemd was door het feit dat hij niet bij voorrang over de informatie van het Netwerk beschikte. Die wordt immers eerst naar het ministerie van Koloniën gestuurd en pas nadien naar de Veiligheid. Dankzij uitgebreide contacten beschikt het Netwerk over informatie waar de prille Veiligheid nooit over kon beschikken en waardoor ze 'onbekwaam' leek in de ogen van het ministerie van Koloniën. Dat Moyen laat uitschijnen dat zijn rapport eigenlijk van de Veiligheid afkomstig was, zal Humblet ongetwijfeld in het verkeerde keelgat geschoten zijn. Op 20 december 1950 wordt Moyen de toegang tot Belgisch Congo ontzegd door gouverneur-generaal Jungers.(432) De relatie zal enkel maar verder verzuren en Crocodile uiteindelijk ernstige schade toebrengen. Het breekpunt is de zaak van Jadotville, einde 1951, een onverkwikkelijke zaak waarbij agenten van Moyen ervan beschuldigd worden een uraniumdiefstal in de Union Minière te hebben opgezet: Humblet keert Siemons tegen het Netwerk, Victor Bamps wordt aangehouden en er wordt een huiszoeking bij hem uitgevoerd, die de Veiligheid zal leiden naar J.P. en A.D. Door een beslissing van gouverneur-generaal Pétillon worden beide politiemannen 'ongeschikt voor de koloniale dienst' verklaard, omdat 'ze hun professionele verplichtingen niet ernstig genomen hebben, door een onbevoegde op de hoogte te brengen of vertrouwelijke documenten en inlichtingen door te spelen die ze enkel ter beschikking hadden in hun hoedanigheid als agent van de Veiligheid."(433) Beide mannen worden teruggestuurd naar België en weer opgenomen met de rang van inspecteur in de gerechtelijke politie van Luik. We komen daar verder op terug. De ambtenaren E. G. en G. G. worden eveneens gestraft wegens het doorspelen van informatie aan Moyen, die nochtans persona non grata was in Belgisch Congo. Hun zaak wordt weliswaar zonder gevolg geklasseerd door het parket, maar ze worden disciplinair gesanctioneerd en naar een andere, minder aangename post overgeplaatst. Moyen zal het voor hen opnemen en generaal Mampuys en Robiliart laten tussenkomen bij de minister van Koloniën André Dequae. Ook oud-minister Albert De Vleeschauwer - correspondent van het Netwerk zoals we verder nog zullen zien - wordt ingeschakeld en probeert meermaals om de minister tot actie aan te zetten: 'Men heeft mij gevraagd bij U nogmaals aan te dringen over het geval van de ambtenaren die einde 1951 en 1952 werden getroffen omdat zij vanaf 1948 hadden meegewerkt aan wat ik noemen zal een bijzonder "Réseau". Gij kent de zaak, wij hebben er over gesproken.'(434) De archieven geven aan dat minister Dequae weliswaar behoorlijk geïrriteerd was door die zaak. Moyen gaat zelf zo ver dat hij Mgr. Edmond Leclef, de privésecretaris van Mgr. Van Roey, vraagt om een tussenkomst van de aartsbisschop in het voordeel van zijn mannen, maar Leclef ziet niet goed wat hij kan doen. E.G., vader van negen kinderen, probeert van zijn kant met de steun van CVP-politici zijn overplaatsing ongedaan te krijgen.(435) Hij verdedigt zich bij de gouverneur van Katanga. Zijn brief verklaart waarom hij deelnam aan het Netwerk van Moyen en wat hij erover wist: _____ Ik ontken formeel de beschuldigingen die mij ten laste worden gelegd door het parket van Elisabethville [schending van het beroepsgeheim en het doorspelen van informatie aan een privépersoon] [...]. De derde persoon vreemd aan de Administratie waar u op alludeert in de verschillende hoofdstukken van uw voormelde brief is een bediende van de Union Minière die in Congo bepaalde inlichtingen centraliseerde over subversieve bewegingen en de openbare veiligheid [V. Bamps]. Deze inlichtingen werden naar Brussel gestuurd, naar meneer André Moyen, hoofd van een uitgebreid contraspionage netwerk dat gefinancierd wordt door hooggeplaatste personen uit de financiële wereld, in nauw en permanent contact met Brusselse en koloniale autoriteiten. Ik had de verzekering dat meneer Moyen de in Afrika ingewonnen inlichtingen die van belang waren voor de openbare orde, overmaakte hetzij aan het ministerie van Koloniën, hetzij aan het Tweede Bureau van het ministerie van Landsverdediging. De formele bewijzen van deze bewering staan in het gerechtelijke dossier en ik ben er zeker van dat het parket, dat u er volledig over ingelicht heeft, niet nagelaten heeft u deze bewijzen door te spelen. Buiten het ministerie van Landsverdediging - het Tweede Bureau - en het ministerie van Koloniën, wisten het gouvernement-generaal, de provinciale overheid en de Veiligheid op alle niveaus af van het bestaan van het Netwerk, haar activiteiten en sommige informanten. Sinds 1949 had ik, dankzij de contacten die ik onderhield met het Netwerk, de zekerheid dat de ingewonnen informatie in Congo over de subversieve activiteit van bepaalde personen onmiddellijk gekend was door de lokale diensten van de Veiligheid. Ik kon dan ook geen enkele twijfel hebben over de nauwe banden tussen deze dienst en de Congolese Veiligheid. Aangezien hij in contact stond met het ministerie van Koloniën, het Tweede Bureau van het ministerie van Landsverdediging en de Congolese Veiligheid, kon Moyen geen onbekende zijn voor de administratie in de meest brede zin van het woord. [...] Ik kan u verzekeren, mijnheer de gouverneur, dat mijn medewerking aan dit Netwerk ingegeven werd door patriottische gevoelens. Ik ben altijd te goeder trouw geweest en had het mij nooit in het hoofd gehaald om dergelijke daden te stellen, indien ik er niet van overtuigd was dat het om een Netwerk ging dat contacten had met de hoogste officiële kringen in België en Congo en uitsluitend voor de goede zaak streed. Ik heb nooit een ander doel gediend dan dat van het algemene, patriottische belang. Ik heb gehandeld als een goede Belg en heb een gerust geweten.(436) ____ Deze verklaring spreekt voor zich. De hele affaire toont aan dat het Netwerk zowel in Brussel als in Congo bekend was bij de autoriteiten en over uitstekende contacten beschikte. Indien de Veiligheid in Congo erin slaagt om het Netwerk een zware slag toe te brengen, dan beschikt Moyen toch over een reserve aan 'trouwe' agenten in Congo, die hem toelaten verder te werken.(437) Het is in elk geval zeker dat de PVBA Infor actief is in Congo vanaf 1955 en niet aarzelt om informanten te ronselen via de lokale pers.(438) Tot slot deze uitsmijter. Pierre Humblet, administrateur van de Veiligheid in Belgisch Congo, rijdt geen onberispelijk parcours. Op 19 augustus 1955 wordt hij door de minister van Koloniën uit zijn ambt ontzet. Het publiek verneemt dat pas in januari 1956, wanneer het weekblad Pourquoi Pas? onthult dat Humblet op de vlucht zou zijn voor zijn schuldeisers en de regering zich door dat bericht gedwongen ziet het ontslag bekend te maken. De chef van de Veiligheid zou zich 'onmogelijk gemaakt hebben door zijn willekeurig en brutaal optreden in de kolonie, door zijn overdreven schulden, door zijn verslaafdheid aan de whisky, en thans spoorloos verdwenen zijn', zo vat een Nederlandstalige krant de feiten samen. Pourquoi Pas? vermeldt verschillende incidenten en vertelt onder meer van de fanatieke strijd van Humblet tegen het netwerk van Kapitein Freddy... Humblet zou van een uraniumdiefstal in de Union Minière gebruik hebben gemaakt om het netwerk van Moyen te discrediteren. In de voorstelling van Humblet zou Moyen de diefstal hebben geënsceneerd om de onmisbaarheid van zijn dienst aan te tonen.(439) Het Netwerk functioneert naar het voorbeeld van Athos, als een soort stay behind-netwerk, met een inlichtingendienst en een actiedienst die met geweld documenten in handen probeert te krijgen en - zonodig - 'verraders' zal executeren.(440) Een ander deel van zijn werking bestaat uit het creëren van de spanning door uiteenlopende publicaties, bovenal in bladen als Septembre en Europe Amérique. Zoals Athos bestaat het Netwerk uit een generale staf in Brussel in verbinding met provinciehoofden, die elk over eigen agenten en informanten beschikken. In zijn generale staf heeft Moyen als medewerkers: zijn rechterhand Jacques Montens d'Oosterwijck,(441) zijn secretaresse Renée Baert,(442) zijn lijfwacht Paul Siemons (tot zijn vertrek naar Congo in 1949) en O.C., een agente die zich bezighoudt met schaduw- en infiltratieopdrachten.(443) Moyen gebruikt de alias Richard; Caroline is het pseudoniem voor zijn secretaresse. Geboren op 25 september 1902, trouwde jonkheer Jacques Montens d'Oosterwijck in 1928 met Adrienne Christyn gravin de Ribaucourt. Zijn schoonmoeder was niemand minder dan Laure Stoclet, de dochter van de steenrijke financier Victor Stoclet (1843-1904), directeur van de Société Générale. Zijn nicht Ghislaine Montens d'Oosterwijck is getrouwd met CVP-senator Pierre Nothomb, die dikwijls wordt opgemerkt als spreker of toehoorder op de conferenties van Septembre en een vermoedelijke ontvanger is van rapporten afkomstig van het Netwerk. De schoonbroer van Montens, baron Jacques de Villenfagne de Sorinnes, werkt eveneens voor het Netwerk. Hij heeft zich laten opmerken tijdens de bezetting en was in de laatste maanden van de oorlog verbonden aan het Tweede Bureau. Jacques Montens, een virulent anticommunist, die ervan overtuigd is dat er een oorlog zit aan te komen met de Russen, is tot 1949 actief in het zakenleven.(444) Vanaf 1949 is hij vrij om voor Moyen te werken. Beide mannen komen goed overeen ondanks hun verschillende sociale achtergrond. Kapitein Freddy en Macadam - het pseudoniem van Montens - vertrekken samen 'op missie' zonder hun families daarvan op de hoogte te brengen. Zijn zoon heeft een aantal foto's bewaard waarop zulke missies vereeuwigd zijn. Het bevoorrechte milieu van Jacques Montens d'Oosterwijck opent deuren voor Moyen; het is op zijn voorspraak dat Moyen in december 1948 wordt ontvangen door de minister van Koloniën Pierre Wigny.(445) In de archieven hebben we de identiteit van een aantal agenten en sectorhoofden van het Netwerk kunnen achterhalen. De meeste sectoroversten zijn voormalige leden van Athos, zoals Augustin Gossiaux voor Henegouwen, Raymond Kocks voor Luxemburg, Fernand Hanot voor Namen en Victor Bamps voor Congo. In Antwerpen is de sectoroverste Raphaël Van Os een oudgediende van het Geheim Leger (groep Antwerpen-Zoo van de groep Hoornaert-Dirix), die vermoedelijk in contact is gekomen met Moyen via Fernand Dirix. De meeste agenten zijn eveneens voormalige leden van Athos. Niet alle leden van Athos zijn overigens bereid gevonden om het Netwerk te vervoegen. België is niet langer bezet dus vonden velen het zinvoller om mee te werken met officiële diensten en zo de dreiging tegen te gaan. Anderen zijn dan weer onverschillig en vinden het communisme een kwestie van vrije meningsuiting.(446) De in te winnen informatie is aanvankelijk van militaire en politieke aard, vandaar de oorspronkelijke benaming Milpol. De oorspronkelijke directieven - ze dateren van einde 1946 - die aan de agenten van Milpol gegeven werden waren:
Op orders van Moyen infiltreren een aantal agenten in de KPB of aanverwante organisaties. Onder meer O.C, Fernand Hanot en zelfs Jacques Montens d'Oos-terwijck, treden toe tot de communistische partij.(448) Moyen zet eveneens opnieuw een 'roze brigade' aan het werk, met daarin weer een hoofdrol voor zijn assistente O.C. en een zekere M.D.B, uit Antwerpen. O.C. slaagt er bijvoorbeeld in om Fernand Demany - topman van het Onafhankelijkheidsfront en kamerlid van de KPB - te benaderen en zijn vertrouwen te winnen.(449) Haar dubbelspel wordt ontdekt en op het einde van 1950 sturen Samuel Herssens en Jean Blume namens de Brusselse federatie van de KPB aan alle federaties de volgende waarschuwing:
Moyen en zijn agenten nemen ook deel aan belangrijke communistische bijeenkomsten, fotograferen op een discrete manier de aanwezigen en proberen er onruststokers op te sporen. Moyen stelt op die manier een fotoalbum samen dat bewaard is gebleven in zijn archieven op het Centrum voor Historische Documentatie van het Leger. Zoals tijdens de bezetting verandert Moyen geregeld van uiterlijk om te vermijden dat hij herkend zou worden. De agenten van het Netwerk schaduwen eveneens bepaalde personen. Wat dat betreft, bevat een dossier in de archieven van de gerechtelijke politie van Brussel kostbare informatie over zulke operaties voor rekening van de Union Minière. We krijgen op die manier een idee van de modus operandi: personen die geschaduwd worden, pseudoniemen van agenten, datum en uur van de schaduwingen, het gevolgde traject, de personen die ontmoet worden.(451) Moyen laat bijvoorbeeld weten aan 'Monsieur R.' - bedoeld is Robiliart - dat 'het mijn overtuiging is en die van mijn agenten dat de Blanke belangrijke instructies heeft gegeven aan de Zwarte en dat het uiteraard om een bijzonder verdachte zaak gaat. Maar de Blanke voelde zich achtervolgd en dit ondanks onze voorzorgsmaatregelen. Ik ben van mening dat men de Zwarte onmiddellijk aan een streng verhoor moet onderwerpen. Ik ben bereid om dat te doen, maar het lijkt mij aangewezen dat ik geassisteerd wordt door een bediende van de Union Minière zoals meneer Thymans, die B'joko [de Afrikaan waarvan sprake] kent en die hem al op voorhand onder druk zal zetten. Ik denk dat ik een goede kans maak om de Zwarte te doen bekennen en hem dan kan aanzetten tot het voortzetten van zijn activiteit met het oog op verdere informatie voor ons. Dat zal de prijs voor zijn vrijheid zijn. [...] Ik dring aan op onmiddellijke actie.'(452) Het zijn methodes die doen denken aan praktijken uit de Tweede Wereldoorlog... Wat de schaduwingen betreft, krijgt de relatie tussen de publieke en private inlichtingendiensten soms een kolderachtig en surreëel kARAkter. In een rapport van de gerechtelijke politie lezen we: 'Vanaf zijn aankomst op de luchthaven van Melsbroek op 26/9/1949, werd R. geschaduwd door een wagen van de Staatsveiligheid. De agenten konden toen vaststellen dat een vrouw (geïdentificeerd als O.C., iemand die voor rekening van "Kapitein Freddy" werkt) de nummerplaat opschreef van de wagen van R. en van de wagen van de Staatsveiligheid. Gedurende meerdere dagen bleef de Staatsveiligheid doorgaan met schaduwen, maar zonder enig resultaat. Ze kwamen wel verschillende keren de genaamde O.C. tegen, die dermate onvoorzichtig te werk ging dat ze opgemerkt werd door de genaamde D. [echtgenote van de verdachte]'.(453) De verzamelde informatie wordt verwerkt in rapporten die Moyen naar zijn 'chefs' stuurt, maar ook naar de Militaire Veiligheid, politiediensten, diverse politieke figuren, buitenlandse inlichtingendiensten enzovoort. Zijn rapporten nemen twee vormen aan.(454) Er zijn thematische rapporten over een specifiek onderwerp, een of ander bedrijf of een verdachte persoon, een voorval (bijvoorbeeld in de haven van Antwerpen), de toestand in het buitenland (bijvoorbeeld in Congo of Italië) enzovoort. Die rapporten zijn soms niet langer dan één regel, maar kunnen ook een halve bladzijde of meerdere pagina's beslaan. In tegenstelling tot de periodieke rapporten dragen ze zelden de vermelding 'Netwerk', maar hun kenmerkende opmaak maakt het toch relatief eenvoudig om ze te herkennen.(455) De thematische rapporten worden op eigen initiatief geschreven of op aanvraag.(456) In 1949 verklaart Moyen dat hij over een steekkaartenbak beschikt met daarin 40.000 tot 50.000 personen.(457) De periodieke maandverslagen dragen dan weer een specifieke titel: 'Activité du Réseau pendant le mois de...' met een jaaroverzicht in december.(458) Naar het voorbeeld van de syntheserapporten van Athos, die tijdens de bezetting werden opgesteld door Mampuys, zijn de maandverslagen onderverdeeld in twee delen: 'internationale toestand' en 'binnenlandse toestand'. Sommige rapporten zijn opgesteld op basis van gegevens die Moyen zelf heeft verzameld. Ze dragen de vermelding 'persoonlijk werk' of als bronvermelding AKl'. Andere rapporten zijn door hem geredigeerd op basis van gegevens afkomstig van zijn Belgische of buitenlandse informanten. Aanvankelijk worden de informanten aangeduid met een codenaam (zoals 'Bruno' of 'Serge'). Later worden ze aangeduid door een cijfercode en ten slotte door een code bestaande uit letters en cijfers. De letter A staat bijvoorbeeld voor België, B voor Frankrijk, L voor Duitsland enzovoort. Het is pas vanaf september 1949 dat Moyen zijn rapporten systematisch nummert, waardoor we onmogelijk kunnen weten hoeveel hij er nu in totaal heeft opgesteld. Ons onderzoek heeft geleid tot de vondst van 1787 rapporten, terwijl nog eens 190 andere rapporten daarin een vermelding krijgen. Het vroegste rapport dateert van 4 november 1945, daarvan hebben wij enkel een vermelding.(459) Het laatste teruggevonden stuk dateert van 14 juli 1961.(460) De activiteit kan sterk variëren in de loop van die lange periode. Maandrapporten ('Activité du Réseau pendant le mois de...'), die met een typmachine geschreven worden, veranderen in 'Politieke situatie tijdens de maand...' en worden dan gestencild. De nummering verdwijnt vanaf januari 1954 en de rapporten worden meestal vrij algemeen van aard.(461) De archieven van Robiliart wijzen op twee kenmerken van de rapporten aan de zogenaamde chefs van Moyen. De algemene rapporten bevatten soms een rubriek met de titel 'bijzondere onderzoekingen' en eerder lange verslagen worden door Moyen nog eens afzonderlijk samengevat. Naast de maandverslagen en de thematische rapporten zijn er ook de persoonlijke nota's gericht aan een of meerdere bestemmelingen. Moyen drukt zich daarin veel directer uit. Die nota's bevatten steeds bijzonder gevoelige informatie (verslag van een actie of van schaduwingen enzovoort). Ze antwoorden ook op een specifieke vraag van een van zijn 'chefs' (vragen over personen) of het zijn verzoeken om ondersteuning (informatie van de politie of de financiering van een concrete actie) of adviezen (voorstellen met betrekking met mogelijke acties). Het inlichtingennetwerk van Moyen wordt zo bijvoorbeeld gebruikt door de Union Minière bij het screenen van zijn werknemers. De lijst met kandidaten wordt overgemaakt aan Moyen, die een onderzoek instelt.(462) De nota's vormen veruit de meest interessante documenten omdat ze inzicht verschaffen in de werking van het Netwerk. Helaas zijn er slechts weinig van bewaard gebleven en dan zeker nota's van Richard aan zijn 'chefs'. Hun aantal moet echter aanzienlijk geweest zijn op basis van de nummering van een aantal van die documenten. Ze werden overigens als een afzonderlijke reeks genummerd. Dat het Netwerk bijzonder actief was, staat dus buiten kijf. Meerdere rapporten van Moyen zullen trouwens aanleiding geven tot het openen van een onderzoek door de officiële politiediensten. Vermelden we ten slotte dat Moyen in Brussel een postbus huurde onder een valse naam, waar zijn correspondenten hem konden bereiken. Die postbus werd bijvoorbeeld gebruikt door het kabinet van de minister van Koloniën wat betreft de activiteiten van Crocodile of door Albert De Vleeschauwer.(463) De activiteiten van het Netwerk gaan, zoals die van Athos, verder dan alleen het verzamelen van inlichtingen. Moyen voert ook een strategie van de spanning en zijn Netwerk is ook verantwoordelijk voor acties. Alleen de zogenaamde contraspionage kan de inhoud verklaren van bepaalde rapporten, die er duidelijk op gericht zijn om druk uit te oefenen op de bestemmelingen. Het gaat dan om het uitvergroten van een mogelijke communistische dreiging om op die manier de autoriteiten aan te zetten tot actie. Zo zijn er de deNKBeeldige droppings van wapens of het al eerder aangehaalde rapport over Congo, en zelfs een rapport over Russische honden die over onvoorstelbare eigenschappen blijken te beschikken. Alleen het kARAkter van contra-informatie verklaart ook waarom Moyen in de ogen van zijn opdrachtgevers toch geloofwaardig blijft en op hun financiële ondersteuning kan rekenen. Dezelfde strategie van de spanning zien we aan het werk in zijn artikelen in Septembre en bereikt een hoogtepunt bereikt omstreeks juli-augustus 1950. Tot slot beschikt het Netwerk, naar het voorbeeld van Athos, ook over groupes de choc belast met sabotage, het met geweld verkrijgen van inlichtingen en de executie van 'verraders'. Hun meest spectaculaire actie is vanzelfsprekend de moord op Julien Lahaut, naast de overval op Frederika Stern.(464) Het Netwerk als occulte initiatiefnemer van anticommunistische samenwerking Zoals de advocaten van de weduwe Lahaut niet nalaten op te merken aan het gerecht, vinden er in 1951 een aantal aanslagen plaats tegen communisten. Zo sieren in maart 1951, aan de vooravond van een reeks communistische bijeenkomsten, tal van anticommunistische affiches de Brusselse straten. Een aantal jongeren worden tijdens de nacht van 3 op 4 maart op heterdaad betrapt en ondervraagd, maar niemand wordt vervolgd en de politie probeert op geen enkel moment om de oorsprong van de affiches na te trekken.(465) De week nadien worden niet enkel affiches geplakt, maar wordt bij nacht ook een bomaanslag gepleegd op de zaal Stadium in het centrum van de stad (waar enkele uren later een bijeenkomst zal plaatsvinden van de Femmes de la Paix, een communistische organisatie) en wordt een steen geworpen door het raam van de Brabantse federatie van de KPB. Nog steeds diezelfde maand wordt een communistische bijeenkomst in de Magdalenazaal verstoord door vijf individuen. In oktober wordt een bomaanslag gepleegd op het hoofdkwartier van de partij door een Koreavrijwilliger. De daders van die laatste twee aanslagen worden ondervraagd. De affaire-Stern die plaatsvindt in augustus 1951 vervolledigt de lijst met aanslagen, maar de daders worden nooit gevat. Indien we de zaak-Stern buiten beschouwing laten - een overval die volgens André Moyen 'op vraag' van een buitenlandse inlichtingendienst werd uitgevoerd door een groupe de choc van het Netwerk - dan lijken de andere aanslagen op sabotagedaden. Ze vinden allemaal plaats in Brussel, maar lijken voor het overige los van elkaar te staan. Waarschijnlijk is de aanslag van de Koreavrijwilliger, die alleen opereert en ook later in de tijd werd uitgevoerd, een geïsoleerd feit, maar zijn de andere dat ook? Maken ze geen deel uit van een breder plan, dan op het eerste zicht blijkt? De archieven van Robiliart werpen ook hier een nieuw licht op de zaak. Tussen een onvoorstelbare hoeveelheid rapporten van Moyen bevindt zich immers een nota gericht aan 'Monsieur R.', gedateerd op 24 januari 1951, met als onderwerp 'de oprichting van een anticommunistische actiedienst'. Het document, waarin Richard zijn plan uit de doeken doet, verdient het om in extenso te worden overgenomen:
Het vervolg van dat verhaal zou ons onbekend zijn gebleven, indien we niet waren gestoten op een enveloppe, die als bij wonder niet is vernietigd met de rest van het archief van Robiliart. Herman Robiliart bewaarde alles wat het Netwerk aanging in zijn brandkast op de zetel van de Union Minière. Zijn plotse overlijden op 17 oktober 1963 belette hem om de inhoud ervan te sorteren. Na zijn dood werd een inventaris opgesteld en nagenoeg de volledige inhoud van de kluis werd vernietigd. Op basis van de inventaris krijgen we een beeld van wat reddeloos is verloren gegaan: stukken van en over het netwerk Crocodile, Milpol, correspondentie met Richard, nota's aan meneer R. en aan meneer Duparc.(467) De enveloppe in kwestie bevat de gedetailleerde voorbereidingen voor twee nachtelijke plakacties in maart 1951. De eerste vond plaats in de nacht van 3 op 4 maart aan de vooravond van het congres van de Amitiés Belgo-soviétiques. Het doel was om 'een schokgolf te laten gaan zowel door de communisten als door het weldenkende deel van de bevolking'.(468) Met oog voor detail legt Moyen uit hoe de actiegroepen zullen worden ingezet, hoeveel affiches geplakt zullen worden en waar. Hij maakt Robiliart de handgeschreven stratenplannen over waarop de strategische plaatsen staan aangeduid waar zijn agenten actief zullen zijn. Daarnaast speelt hij hem ook de richtlijnen door die de agenten zullen ontvangen. Daarin staat de precieze rol die iedereen krijgt toegewezen tot en met een uitleg over de beste plakmethode. We lezen daarin: 'Indien de politie tussenkomt, moet men zonder meer zijn identiteit opgeven, maar mag men geen enkele verklaring van welke aard dan ook afleggen. Enkel verklaren dat een uitleg volgt voor de onderzoeksrechter of de rechtbank. In elk geval kunnen de betrokkenen slechts 24 uur opgesloten worden zonder voorleidingsmandaat of verschijning voor de onderzoeksrechter. Intussen kunnen wij ingrijpen. Zeg aan de manschappen dat we ze botweg zullen laten vallen indien ze ook maar de minste verklaring afleggen tegenover de politie.' En nog: 'Een inbeslagname van de affiches weigeren, ze hebben de legale vorm. De kwestie omtrent de zegels die er niet opgeplakt zijn, komt de fiscus toe.(469) Moyen kent de wetgeving bijzonder goed. We zien hem er geregeld mee 'spelen' zoals in de zaak-Stern. In die zaak laat hij een aktetas stelen en de documenten die erin zaten onmiddellijk kopiëren. Hij zal vervolgens niet aarzelen om de gestolen documenten te publiceren. Buitengewoon gedurfd, maar Moyen weet dat hij bij gebrek aan bewijs op vrije voeten zal blijven. Enkel de originele documenten kunnen hem de das omdoen en als journalist is het eenvoudig om te beweren dat een gunstige wind de kopieën tot bij hem heeft gebracht. In het verslag over de plakactie bestemd voor Robiliart, schrijft Moyen dat hijzelf heel de nacht ter plaatse is geweest, in verbinding stond met de leiders van de actie en de moeilijkste interventies zelf heeft geleid. De hele operatie was een groot succes en overtrof alle verwachtingen hoewel twee plekploegen ondervraagd zijn door de politie. 'Nodeloos om aan te halen dat de affiches toch geplakt werden en dat de mannen één na één werden vrijgelaten.'(470) De volgende ochtend neemt Moyen foto's die hij naar Robiliart stuurt. Moyen beëindigt zijn verslag aan Robiliart met de aankondiging van een soortgelijke operatie die een week later zal plaatsvinden, in de nacht van 10 op 11 maart 1951. Een ploeg zal ook belast worden met het gooien van rook- en staNKBommen in de zaal Stadium waar op zondag een communistische bijeenkomst zal plaatsvinden. Dat is in enkele woorden het plan van Moyen. De actie vindt ook daadwerkelijk plaats, maar de archieven van de politie en de Staatsveiligheid leren ons dat ze veel verder ging dan een eenvoudige plakactie met rook- en stankhinder. Die nacht worden vijf springtuigen, voorzien van een vertragingsmechanisme, op het dak van de zaal geworpen en één kassei door het raam van de Brabantse Federatie van de KPB op 400 meter daar vandaan. Wegens de aard van de feiten wordt een onderzoeksrechter aangesteld. De speurders zijn van mening dat beide aanslagen met elkaar verband houden. Op 11 maart wordt een eerste verdachte verhoord. Het gaat om een zekere Alfred Bossu, een lokale leider van Au Service du Pays, de nieuwe benaming van Jeunesse Fidèle au Roi van Gaston Jacqmin. Bossu is op de avond van de feiten opgemerkt, terwijl hij met zijn wagen rondreed in de bewuste wijk. Hij ontkent met klem dat hij iets met de aanslagen te maken heeft en beweert dat hij enkel aanwezig was om de plakactie in goede banen te leiden. Bij gebrek aan bewijs wordt hij na vierentwintig uur vrijgelaten. Het onderzoek loopt op niets uit en de raadkamer van Brussel spreekt uiteindelijk een buitenvervolgingstelling uit op 31 januari 1952.(471) Het gerechtelijke dossier leert ons dus dat de verdachte banden heeft met het voormalige Jeunesse Fidèle au Roi, een van de 'royalistische actiegroepen' die Moyen vermeldt in zijn plan voor een anticommunistische organisatie. De twee affiches die geplakt worden hebben trouwens als verantwoordelijke uitgever Jean Wolf, een lid van het Netwerk, en Emile Delcourt, de secretaris-generaal van het FNBI. Jean Wolf zal later verklaren dat hij een deel van de affiches heeft overgedragen aan Gaston Jacqmin, de verantwoordelijke van Au Service du Pays en aan de propagandadienst van de PSC. Met andere woorden, het plan van Moyen werd gerealiseerd. Uit het verhoor van Jacqmin blijkt dat het hoofdkwartier van de plakkers zich in de Ulensstraat 17 in Sint-Jans-Molenbeek bevindt, de voormalige hoofdzetel van Septembre. Een aantal plakkers en chauffeurs worden geïdentificeerd en ondervraagd. Ze bekennen allemaal dat ze bij de plakactie betrokken zijn, maar ontkennen ook maar iets te maken te hebben met de aanslagen. Een aantal onder hen heeft de explosies gehoord, maar heeft gedacht dat een aantal autobanden gesprongen waren. Eén onder hen, die bijzonder vermoeid is, vertelt een minder samenhangend verhaal: 'de grote breed gebouwde man [Jacqmin], heeft over één of ander springtuig of een rookbom gesproken [...] In elk geval vond de grote man het een bijzonder domme daad. Het ging volgens mij om een huis of om een lokaal.'De man wordt uiteindelijk met Jacqmin geconfronteerd, die verklaart: 'Ik heb nooit gesproken over een rookbom op het ogenblik dat de plakkers terugkwamen rond zes uur in de ochtend. Ik ben formeel dat ik nooit aan iemand gevraagd heb of ze een ontploffing hadden gehoord, maar ik heb wel een vraag gesteld over het ingeworpen raam. Ik heb het nieuws over de bomaanslag trouwens veel later vernomen, maar wens u niet te zeggen wie mij er telefonisch van op de hoogte heeft gebracht.' Na die verklaring trekt de man in kwestie zijn eerdere verklaring zelf in twijfel: 'Ik zeg dat ik niet kan bevestigen of de grote man waarover ik eerder sprak, mij gesproken heeft over een bom. Misschien had hij het over een steen of een kassei, maar ik moet zeggen dat ik bijzonder moe was.' Het huis van Jacqmin en de hoofdzetel van Au Service du Pays worden doorzocht. Er wordt geen relevante informatie gevonden. Toch is er één element dat ons is opgevallen. De politieman haalt eveneens de aanwezigheid van Edmond Dehennault aan. De identiteitscontrole leert dat de man gedomicilieerd is op nummer 25, chaussée Reine Astrid in Braine-l'Alleud. Dat adres is van niemand minder dan André Moyen, die getrouwd was met een Dehennault (het gaat vermoedelijk om zijn schoonvader of een oom). Er wordt door de politie echter geen verband gelegd tussen Dehennault en een van de topfiguren van de anticommunistische actie. Moyen en zijn Netwerk komen nergens in het onderzoek ter sprake. We weten dat Moyen zichzelf belast had met de contacten met de politie en dat het onderzoek geleid werd door Roger Fretin, een man die intussen om en bij de zevenhonderd rapporten van Moyen had ontvangen. Het is dus vermoedelijk geen toeval dat Moyen en zijn Netwerk buiten beschouwing zijn gebleven. Indien we over genoeg aanwijzingen beschikken om aan te nemen dat de anticommunistische actiegroep die Moyen wilde oprichten, daadwerkelijk van de grond is gekomen, dan is het interessant om de volgende verklaring van Jacqmin erbij te nemen. Hij legt ze af tijdens een verhoor op 12 maart 1951: 'Ongeveer twee maanden geleden, dacht ik dat het nuttig kon zijn om een aantal voormalige leden van de Jeunesse Fidèle au Roi te hergroeperen en zo samen te blijven en met het oog daarop werd een tekst verspreid met als titel "au service du pays". Onder die benaming zijn we dan verder gegaan. We wilden ons ter beschikking stellen van personen of politieke organisaties die zich wilden inzetten voor de anticommunistische propaganda. Op die manier hebben een heel aantal leden van "au service du pays" in de nacht van 3 op 4 maart affiches geplakt in de stad. [...] Het dient gezegd dat er buiten ons ook nog tal van andere politieke groepen gelijkaardige affiches geplakt hebben die nacht. Zo waren er een aantal jongeren op pad die meestal propaganda voeren voor de PSC.' Volgens Jacqmin, die Moyen uit de wind zet door te beweren dat hij zelf met het idee voor een nachtelijke plakactie is komen aanzetten, gaat het om de eerste actie van de groep die ongeveer vierhonderd leden telt in Brussel. Het ordewoord zou gelanceerd zijn tijdens een bijeenkomst in de Lion d'Or, op het Sint-Goriksplein in Brussel. Tijdens de nacht van 3 op 4 maart waren in totaal een twintigtal plakkers actief, die allen rond de achttien jaar oud zijn, maar elkaar niet noodzakelijk persoonlijk kennen. Is die gecoördineerde actie waar diverse anticommunistische groepen bij betrokken waren geen voorafspiegeling van de Belgische sectie van Paix et Liberté die in op 4 oktober 1951 werd opgericht? De oprichters ervan zijn Marcel De Roover en Jean Moyaerts, de voormalige commandant van Jeunesse Fidèle au Roi. In het nationaal comité zetelen: Emile Delcourt, Jean Wolf, Gaston Jacqmin enzovoort. In 1958 wordt Paix et Liberté het 'Comité international d'Information et d'Action sociale', waarvan de zetel in 1962 op hetzelfde adres gevestigd is als Brufina... In 1958 zal Emile Delcourt zijn kompanen Moyen en Jacqmin beschuldigen de hand te hebben in de moord op Lahaut. Hij zal Jean Debbaudt, een van de daders van de sabotage van de Magdalenazaal, aanwijzen als uitvoerder. Het is duidelijk dat Delcourt in 1952 intensief met hen heeft samengewerkt. Misschien zijn er halve woorden gesproken en vage insinuaties geweest. Alvast genoeg voor Delcourt om in 1958 voor zijn beweringen enige grond onder de voeten te hebben...
De grote maatschappijen
en de Uit wat voorafgaat, volgt logischerwijs de netelige vraag naar de financiering van het Netwerk. De vraag is tweeledig. Wat kost het Netwerk en - vooral — wie betaalt? Eenvoudige vragen, waarop het gebrekkige bronnenmateriaal alleen gedeeltelijke antwoorden toelaat. Het kostenplaatje van het Netwerk André Moyen werkt vanaf 1948 voltijds voor het Netwerk en zijn vergoeding is dan ook de eerste kost die ons voor ogen komt. Hetzelfde geldt voor zijn talrijke verplaatsingen in binnen- en buitenland. Zijn activiteit als 'journalist' is onvoldoende om zijn gezin te onderhouden. Moyen heeft zich niet verrijkt met zijn anticommunistische werk zoals de oplichter Emile Delcourt. Zij die Richard gekend hebben omschreven hem als iemand die van dag tot dag leefde. Op het einde van zijn leven zal de voormalige spion tevergeefs bij diverse overheidsinstanties aankloppen om zijn karige pensioen te herzien en zijn 'dertig dienstjaren' bij het ministerie van Landsverdediging in rekening te brengen.(472) Als negentiger moet hij allerhande onderzoeks- en expertiserapporten schrijven om in zijn onderhoud te kunnen voorzien.(473) Terugkomend op de voornaamste medewerkers van het Netwerk, is het meer dan waarschijnlijk dat de secretaresse Renée Baert eveneens een maandloon ontvangt, aangezien ze er haast voltijds lijkt te werken. Wat met de andere medewerkers van Moyen? Gezien zijn gunstige financiële situatie lijkt het niet onmogelijk dat Jacques Montens d'Oosterwijck geen vergoeding ontvangt. Over O.C. weten we niets. De agenten van het Netwerk werken onbezoldigd. Volgens Moyen mag alleen 'patriottisme' hun motief zijn. Het is over het algemeen trouwens hun beroep of hun openbare functie die hen in staat stelt om informatie in te winnen. Ze hebben dan ook geen bezoldiging nodig. Het geval van ambtenaar E.G., agent van Crocodile, illustreert dat bijzonder goed. Slechts de agenten die krap bij kas zitten, kunnen onkostennota's indienen.(474) Volgens Moyen zijn er geen verplaatsingskosten omdat de betrokkenen in hun onmiddellijke omgeving gerekruteerd worden. Verplaatsingen gebeuren meestal in het gewone dienstverband. Inlichtingen die op een meer complexe manier verkregen moeten worden, vragen om een bijzondere financiering. Zo speelt Moyen zijn correspondenten documenten van het Kominform door, die onderschept werden toen ze van de ene sectie van de KPB naar de andere werden doorgestuurd. De koerier heeft niets opgemerkt. De documenten werden snel gekopieerd en onmiddellijk terug op hun plaats gelegd. Moyen vraagt zijn correspondenten wat ze van de informatie vinden, aangezien het ook om contraspionage vanwege Moskou kan gaan: 'We kunnen vrij gemakkelijk aan deze documenten raken, maar ze brengen toch een aantal onkosten met zich mee, die zinloos zouden zijn mochten de documenten geen enkel belang hebben.'(475) Ook de contrapropaganda en de contra-informatie van Moyen brengen een aantal onkosten met zich mee en vragen om een bijzondere en punctuele financiering. Een ander type onkosten zijn de honoraria van advocaten. In 1956 vraagt Moyen de tussenkomst van 'Monsieur Dupont' - bedoeld is generaal Keyaerts of Jadot(476) - om de onkosten te dekken die veroorzaakt zijn door de gerechtelijke procedure die zes hooggeplaatste communisten in 1951 tegen hem hadden ingespannen. 'Ik zou u zeer erkentelijk zijn mocht u overwegen om in deze tussen te komen, want u begrijpt natuurlijk dat ik mij allerlei dingen heb moeten ontzeggen om deze strijd verder te kunnen zetten. U weet bijvoorbeeld dat ik al drie jaar geen vakantie heb genomen en mijn gezin evenmin.'(477) We hebben het reeds aangehaald en het feit is bekend bij diverse autoriteiten: Brufina en de Société Générale financieren het Netwerk. Dat verklaart waarom Moyen over Marcel De Roover en Herman Robiliart spreekt als zijn 'chefs'. Hoe zwaar die financiering weegt, blijft echter een blinde vlek voor de autoriteiten. Ook voor zijn agenten trouwens. De 'compartimentering' van de informatie is een gouden stelregel van Moyen, waar hij nooit van afgeweken is. Wat de agenten niet weten, kunnen ze ook niet doorvertellen. We beschikken over talrijke rapporten van Moyen, maar externe sporen van het Netwerk zijn eerder dun gezaaid en dat geldt bij uitstek voor het bijzonder gevoelige vraagstuk omtrent de geldschieters. Vooral hier moeten we het stellen met stukjes en brokjes informatie. Toch zijn er een aantal verhelderende memo's bewaard gebleven in de archieven van de Union Minière. Robiliart - zoveel is duidelijk - is de bestemmeling van de rapporten en nota's van Moyen. Na lezing stuurt hij de stukken die hij interessant genoeg acht, door naar de secretaris-generaal van de Société Générale Jules Dubois-Pelerin, die ze vervolgens doorstuurt naar de gouverneur - Gaston Blaise (1944-1950) en later Paul Gillet (1950-1961) - en soms ook naar de vice-gouverneurs. Nadat de gouverneur er kennis van genomen heeft, komen de stukken opnieuw bij Robiliart terecht die ze bewaart.
Robiliart, die in 1950 directeur van de Société Générale wordt en een jaar later afgevaardigd bestuurder van de Union Minière, speelt niet voor eigen rekening. Hij opereert niet in persoonlijke naam (zoals hij in de zaak-Delcourt laat uitschijnen), maar duidelijk in opdracht van zijn bedrijf. Bovenstaande memo bewijst dat de hoogste regionen van de Société Générale op de hoogte zijn van het bestaan van het Netwerk. Meerdere van dergelijke notities, gehecht aan rapporten van Moyen, hebben we teruggevonden. De kring van ingewijden blijft wel zeer beperkt. Zo stelt Robiliart in een nota, die hij toevoegt aan twee rapporten van Moyen: 'Ik vestig uw aandacht op het vertrouwelijke kARAkter van beide documenten en ik sta erop dat niemand buiten uzelf en de gouverneurs ze zouden inkijken.'(478) De betalingen van de Union Minière bestaan waarschijnlijk uit een vast bedrag met daarbovenop extra middelen voor occasionele uitgaven. De betalingen verlopen aanvankelijk in baar geld en nadien via overschrijving. Wanneer de betalingen zijn begonnen, weten we niet, waarschijnlijk vanaf 1948, het ogenblik waarop Moyen zijn ambtenarenbaan laat staan. De financiering van het Netwerk gaat gewoon door na het plotse overlijden van Robiliart in 1963. Louis Wallef, die voorzitter van de raad van bestuur van de Union Minière zal worden, is de man die het van hem overneemt. Op 28 april 1964 richt hij volgende nota aan de dienst boekhouding:
De archieven bevatten maandelijkse facturen van Infor vanaf 1968, het jaar waarin de PVBA officieel wordt opgericht, en betalingsopdrachten. Ze werden misleidend gearchiveerd als 'publiciteit in de pers'.(480) De maandelijkse overschrijvingen belopen 2500 frank betaald in ruil voor 'documentatie'. Na het overlijden van Wallef in 1971 zetten ook zijn opvolgers de betalingen verder. De laatste factuur die we konden terugvinden dateert van december 1972. In juli 1975 vraagt Infor een gerechtelijk akkoord aan en daarmee komt waarschijnlijk een einde aan de samenwerking tussen Moyen en de Union Minière. Het is zeer de vraag of dat bedrag van 2500 frank, dat we voor de jaren 1960 kunnen terugvinden, overeenstemt met wat aan het einde van de jaren 1940 en in de jaren 1950 werd betaald. Een rapport van de Staatsveiligheid uit september 1948 over Moyen maakt melding van een maandelijkse vergoeding van de Société Générale ten belope van 30.000 frank, maar het verwart Brufina en Société Générale. Misschien moeten we het houden bij de woorden van de Brusselse gerechtelijke politie, die in haar proces-verbaal van hetzelfde jaar schrijft dat het totale bedrag aan fondsen die door beide bedrijven verstrekt werden 'tot een aanzienlijk bedrag' opliepen. In het eerder vermelde verslag van de plakactie van 4 maart 1951 vermeldt Richard in een postscriptum aan 'Monsieur R.': 'het werk van komende zaterdag zal uitgevoerd worden met de reeds verstrekte middelen. Ik zal u, voor alle nuttige doeleinden, een bestek bezorgen voor de affiche die momenteel op stapel staat(481): 'Bijzondere' operaties vragen om een bijkomende financiering. We mogen trouwens niet vergeten dat het gebouw dat de Union Minière ter beschikking stelde in de Komediantenstraat eveneens een vorm van financiering is. Een memo van Robiliart aan Dubois-Pelerin uit 1949 bevestigt de cofinanciering door de Bank van Brussel.
Dubois-Pelerin antwoordt:
Het eerste deel van het antwoord bewijst andermaal dat de gouverneur kennis heeft van de inhoud van bepaalde rapporten en het tweede dat de Bank van Brussel betrokken is bij de financiering van het Netwerk. Waarschijnlijk loopt alles daar zoals bij de Société Générale: de tussenpersoon is Marcel De Roover van Brufina, die voor rekening van de groep de Launoit werkt. Ongeacht de periode zijn het dus telkens Marcel De Roover en Herman Robiliart die als tussenschakel fungeren tussen personen die om financiering vragen en hun eigen bazen, baron de Launoit en de gouverneur van de Société Générale. De Roover en Robiliart overleggen samen over het eventuele gevolg dat ze aan een bepaalde vraag zullen geven en leggen in voorkomend geval ook samen een bedrag vast. Uiteindelijk doen ze een gemotiveerd voorstel aan hun hiërarchische oversten, die de beslissing nemen. De archieven van de Union Minière bevatten meerdere voorbeelden van een dergelijke werkwijze, waaronder een nota van Robiliart uit maart 1949 over de financiering van Jeunesse Fidèle au Roi van Gaston Jacqmin.(483) Als voornaamste reden om die groepering te steunen haalt Robiliart het volgende aan: 'de uitgesproken anticommunistische aard van de organisatie.' Hij voegt eraan toe: 'De Bank van Brussel, de groep Solvay en waarschijnlijk de Boerenbond, zullen bereid zijn om 1/3 of 1/4 van het bedrag op te hoesten. De steun van onze groep zou dus van dezelfde orde van grootte zijn, 2500 tot 3000 frank [per maand]. Gelieve me te laten weten of wij bereid zijn om een dergelijke subsidie toe te kennen.' De gouverneur van de Société Générale antwoordt Robiliart dat het bedrijf geen organisaties ondersteunt die zo uitgesproken politiek zijn, zeker met de verkiezingen in het verschiet. Robiliart laat zijn teleurstelling blijken aan Jacqmin en schrijft hem dan maar ten persoonlijken titel 3000 frank over. Hebben baron de Launoit en de gouverneurs Blaise en Gillet aan andere bedrijven uit hun groep een bijdrage gevraagd voor het Netwerk of voor Infor? Het gebeurt meer dat de financiering door grote groepen in de praktijk door haar verschillende dochterondernemingen gebeurt. Dat is het geval voor de Belgische afdeling van het internationale anticommunistische netwerk Paix et Liberté, opgericht in 1951. De Roover en Robiliart waren erbij betrokken. We weten via Moyen dat de Poudreries Réunies de Belgique en het Agence Maritime Internationale, twee bedrijven van de Société Générale, de organisatie financieel gesteund hebben. Zou dat dan ook niet het geval geweest zijn voor het Netwerk? Bepaalde bedrijven kunnen - afgaande op de rapporten aan 'monsieur R.' of'monsieur Dupont' - rekenen op bijzondere bewaking. Zo vinden we onder andere dat de Fabrique Nationale d'Armes de Guerre (FN) en dan vooral het moederbedrijf in Herstal van nabij in de gaten wordt gehouden. De Société Générale heeft er natuurlijk grote belangen. Moyen heeft ook veel interesse voor de Forges de Zeebrugge, waarin zowel de Société Générale als de groep de Launoit zakelijke belangen heeft. Hetzelfde geldt voor de Ateliers de Constructions Electriques de Charleroi (ACEC). Het lijkt niet onredelijk om te veronderstellen dat een financiële bijdrage is gevraagd aan die bedrijven. Zonder dat de bedrijven in kwestie daarom wisten waar de PVBA Infor zich verder nog mee bezighield. Moyen vestigt de aandacht van zijn chefs op een werknemer van de Charbonnages de Monceau-Fontaine, eigendom van de Société Générale. Hij waarschuwt ook voor een werknemer die voor een onderaannemer werkt van de Société Générale des Minerais, belast met het onderhoud van de liften van het bedrijf. Robiliart brengt onmiddellijk de afgevaardigd bestuurder van het bedrijf op de hoogte en vraagt hem tegelijk dat hij de informatie 'vertrouwelijk' zou behandelen.(484) Een ander voorbeeld is het verzoek van Richard aan Adolphe - François Goossens - om gegevens te vragen over een werknemer van Forges de Clabecq. In 1955 vermeldt de Staatsveiligheid dat de financiering van Brufina zou zijn opgehouden en dat Moyen enkel nog door de Société Générale wordt gesubsidieerd. Samenvattend zou het verkeerd zijn om alles te herleiden tot de Union Minière en Brufina. Robiliart en De Roover werken weliswaar voor beide bedrijven, maar doen dat binnen een ruimer kader. Ze vertegenwoordigen de financiële poot van de groep waartoe ze behoren. Het gaat trouwens om de twee grootste groepen van het land, met de Société Générale als onbetwiste nummer één.
De nauwe banden met de Belgische Militaire Veiligheid
-
Inhoud We hebben één rapport van Moyen teruggevonden in de documentatie van de Militaire Veiligheid. De instelling heeft zich bijzonder aarzelend getoond wat betreft de openstelling van haar archieven en daardoor hebben we eigenlijk een zeer beperkt zicht op wat zich erin bevindt. Toch volstaat dat ene rapport om te bewijzen dat de Militaire Veiligheid ook de andere rapporten van Moyen ontving. Dat hoeft uiteraard niet te verbazen. Moyen werkte namelijk als informant voor René Mampuys tussen 1935 en het overlijden van die laatste in 1964.(485) Hoewel kolonel Mampuys reeds in december 1951 op pensioen ging als hoofd van de Militaire Veiligheid, bleef hij ook nadien nog bijzonder actief. Onmiddellijk na zijn opname als generaal-majoor in het reservekader werd hij weer opgeroepen om onder het gezag van de Eerste Minister de coördinatie van de organen van de veiligheid van de staat te bestuderen. In die hoedanigheid zetelde hij in de interministeriële commissie voor de ordehandhaving.(486) Twee groepen correspondenten ontvangen dus alle rapporten van Moyen: de geldschieters en de Militaire Veiligheid. Hoe passen die puzzelstukken nu eigenlijk in elkaar? Wie heeft het initiatief voor het Netwerk genomen? Wat is de precieze rol van de Militaire Veiligheid? Dat blijft een van de blinde vlekken van ons onderzoek. We hebben gezien dat het idee van een inlichtingendienst al kiemde tijdens de bezetting en dan meer bepaald binnen de Société Générale. We weten eveneens dat Robiliart en Moyen met elkaar contact hadden tijdens de oorlog. Athos organiseerde immers de evacuatie van metalen van de Union Minière om te vermijden dat ze in handen van de Duitsers zouden vallen. Heeft Robiliart onmiddellijk na de oorlog contact opgenomen met Moyen over het opzetten van een nieuw netwerk? Heeft Moyen, die toen verbonden was aan het Tweede Bureau, er op zijn beurt over gesproken met Mampuys? Werd over een samenwerking gesproken met oog op de oprichting van een geheim netwerk in het belang van de veiligheid van het land? Wat doen voorts de twee generaals in dit verhaal? Zijn zij de concrete belichaming van dat akkoord? Beide mannen kunnen het Netwerk ook vervoegd hebben door tussenkomst van de gouverneur van de Société Générale, Gaston Blaise, zelf reserve generaal-majoor. We tasten hier in het duister. Heeft de Militaire Veiligheid de kosten van de buitenlandse verplaatsingen van Moyen op zich genomen, zoals ze dat ook voor de oorlog had gedaan? Moyen, van zijn kant, beweert dat een aantal buitenlandse missies uit de jaren 1950-1960 voor rekening van de Militaire Veiligheid zijn gebeurd. We zullen nog zien dat Moyen door de gerechtelijke politie van Luik beschouwd werd als een semi-officieel agent: wie anders dan de Militaire Veiligheid kon hem dat statuut verleend hebben? Herinneren we dan nog aan de getuigenis van ambtenaar E.G.: 'Ik had de verzekering dat meneer Moyen de in Afrika ingewonnen inlichtingen die van belang waren voor de openbare orde, overmaakte hetzij aan het ministerie van Koloniën, hetzij aan het Tweede Bureau van het ministerie van Landsverdediging. De formele bewijzen van deze bewering bestaan.' Die verzekering moet E.G. van iemand anders dan Moyen gekregen hebben, anders had zijn uitspraak geen enkele betekenis. Het bestaan van contacten met buitenlandse inlichtingendiensten wordt bevestigd door verschillende rapporten.(487) Het is goed mogelijk dat Mampuys Moyen heeft geïntroduceerd bij de buitenlandse tweede bureaus. De contacten met de Franse militaire veiligheid waren bijzonder nauw, zoals blijkt uit talloze rapporten met als bron 001 en nadien BI, het prefix voor Frankrijk binnen het Netwerk. Wat dat land betreft, noemt Moyen zijn contactpersonen: Wybot (directeur van de Surveillance du Territoire), Vidal (directeur van de Renseignements Généraux) en Boursicot (directeur van de Sûreté Nationale). Vanaf mei 1948 'zag ik elke maand een van deze personen en we wisselden inlichtingen uit aangaande de strijd tegen de sovjets in onze beide landen.'(488) Deze informatie wordt bevestigd door de archieven van de Staatsveiligheid die probeerde tussen te komen en een einde te maken aan dergelijke contacten.(489) Wat Zwitserland betreft, bevatten de archieven van Herman Robiliart een document van 9 augustus 1950 met als titel 'Contacts en Suisse' en de stempel 'tres secret': 'In de loop van de voorbije week, heb ik verschillende keren een onderhoud gehad met kolonel Schaufelberger, chef van de materiaalsectie van de militaire veiligheid en met kapitein Lecher, chef van de inlichtingendienst luchtvaart. Kolonel Daniel, chef van de militaire inlichtingendienst, wenste mij te spreken, maar aangezien hij mij de 5de verwachtte, was hij op reis en heb ik hem dus niet kunnen ontmoeten. In het gezelschap van kapitein Lecher heb ik eveneens de Amerikaanse luitenant-kolonel Wilton Haynsworth Earle Jr. gezien in Bern.' Moyen rapporteert vervolgens uitvoerig over de gesprekken die gingen over de internationale toestand in het algemeen, de oorlog in Korea en de vooruitzichten aangaande de Europese toestand.(490) Een ander rapport over Zwitserland is ook vermeldenswaard. Het gaat om een vertrouwelijk document uit oktober 1950 'overgedragen door het tweede bureau van het Zwitserse leger enkel bestemd voor mijn chefs en onder de formele voorwaarde dat dit rapport in zijn huidige vorm niet verder wordt verspreid.'(491) Moyen maakt ook enkele reizen naar Italië op vraag van Marcel De Roover, waaronder één in september 1950. Hij beschikt over een aanbevelingsbrief van oud-minister Albert De Vleeschauwer, die 'zijn protégé' introduceert' bij de Italiaanse minister van Binnenlandse zaken Scelba. Moyen ontmoet Mario Scelba en andere vooraanstaanden. Minder dan één jaar later keert Moyen terug naar Italië. Hij wordt op 24 juli 1951 in audiëntie ontvangen door de paus.(492) Op 19 juni 1952 heeft Moyen het over 'een inlichting onmiddellijk afkomstig van het private contraspionage bureau Gehlen opgericht in Duitsland door een groep oud-officieren en gefinancierd door de Amerikanen, maar desondanks onafhankelijk.'(493) In zijn correspondentie met Etienne Verhoeyen in de loop van de jaren tachtig wist Moyen het volgende te vertellen:
De gerechtelijke politie,
Hoewel wij op de hoogte waren van contacten met de gerechtelijke politie, zorgde het archief van de politieke sectie van de Brusselse brigade toch voor een verrassing.(496) We telden niet minder dan 1800 rapporten en nota's van André Moyen tussen 1946 en 1961 gericht aan een mysterieuze 'Monsieur Durand'. Tot 1953, het jaar waarin hij overstapt naar de Staatsveiligheid, is dat de codenaam voor eerstaanwezend commissaris Roger Fretin, hoofd van de politieke sectie. De eerste rapporten zijn trouwens nominatim aan hem geadresseerd, zoals blijkt uit het exhaustieve onderzoek dat we uitgevoerd hebben in de archieven van de dienst. Fretin ontvangt de rapporten met medeweten van hoofdcommissaris Firmin Franssen. Alle teruggevonden rapporten hebben betrekking op 'verdachte' personen en organisaties. Maandverslagen hebben we niet kunnen ontdekken in het archief. Niets dat lijkt op een 'Activité du Réseau pendant le mois de...'. Moeten we daaruit afleiden dat Moyen dergelijke verslagen nooit doorstuurde? Dat denken we niet. Het lijkt ons onwaarschijnlijk dat hij het maandrapport van augustus 1950 wel naar Antwerpen zou hebben gestuurd, en niet naar zijn bevoorrechte vrienden in Brussel. De lacune in de archieven is vermoedelijk te wijten aan de manier waarop ze georganiseerd' werden. Het gaat om alfabetische dossiers van personen en organisaties. We weten dat de gerechtelijke politie van Brussel de rapporten van Moyen die geen onmiddellijk nut hadden afzonderlijk bewaarde. Indien een rapport van Moyen daarentegen een eerder aangelegd dossier kon aanvullen, dan werd het eraan toegevoegd.(497) Het is goed mogelijk dat de maandverslagen van het Netwerk bij de stukken zonder onmiddellijk nut werden gevoegd en dat dat deel van het archief niet tot ons is gekomen. Wat doet commissaris Fretin met al die inlichtingen van Moyen? Hij kan het rapport bewaren in afwachting van nieuwe inlichtingen. Hij kan zijn ondergeschikten de opdracht geven om een onderzoek in te stellen naar de verdachte personen die erin gesignaleerd worden. Meer dan één rapport van Moyen wordt op die manier het begin van een heus dossier bij de gerechtelijke politie. Indien de gegevens na onderzoek bevestigd worden, dan stuurt Fretin ze door naar de hoofdcommissaris, Firmin Franssen, met vermelding van de bron. Franssen kan op zijn beurt beslissen of de gegevens dienen doorgestuurd te worden naar de procureur des Konings van Brussel. Of naar andere brigades van de gerechtelijke politie, vooral Antwerpen. De woorden waarmee Franssen in mei 1950 een rapport van Moyen, over de leden van de KPB, doorstuurt naar de procureur des Konings zijn veelzeggend: 'Doorgestuurd in bijlage ter informatie aan mijnheer de procureur des Konings. P.S.: Het gaat om een rapport van Moyen.' Het postscriptum verdient onze aandacht omdat procureur Lucien Van Beirs duidelijk weet over wie het gaat.(498) Is het mogelijk dat de anticommunistische organisatie van Moyen niet alleen gedekt wordt door de gerechtelijke politie van Brussel, maar ook door het hoofd van het parket? De archieven maken ook duidelijk dat de relatie tussen Moyen en de gerechtelijke politie van Brussel wederkerig was; Moyen roept soms de hulp in van de gerechtelijke politie bij het inwinnen van informatie over één of ander individu.(499) Bijvoorbeeld: 'Om verschillende redenen die u wel zult begrijpen, wend ik mij liever niet tot de Vreemdelingenpolitie om een kopie van de foto uit het dossier van de betrokkene te bekomen. Ik heb namelijk bewijzen dat in twee of drie gevallen waarin ik een kopie ontving van deze dienst, de betrokkenen op de hoogte werden gebracht van het feit dat een inlichtingendienst zich voor hen interesseerde. Indien u echter een dergelijke kopie vraagt als een van de vele die u ongetwijfeld opvraagt bij de Vreemdelingenpolitie, dan zal dat geen argwaan wekken.'(500) Moyen doet ook een beroep op de gerechtelijke politie om een te kostelijke vertaling van een tekst uit het Hongaars te bekomen.(501) Al die verzoeken lijken ingewilligd te zijn geworden. Zelfs indien Fretin zich wat de vertaling betreft bijzonder behoedzaam toont: ze wordt aan Moyen gestuurd op papier zonder watermerk zodat men de herkomst ervan niet zou kunnen achterhalen. We herinneren ook aan de affaire rond de vermeende wapendroppings. De Naamse gerechtelijke politie is geërgerd wanneer blijkt dat Moyen kennis heeft genomen van een geheim rapport dat ze aan Brussel heeft overgemaakt, vermoedelijk met Fretin als tussenpersoon.(502) De ergernis van Namen wordt nog groter wanneer Moyen de argumenten uit het rapport weerlegt in het weekblad Vrai?(503) De contacten tussen Moyen en de gerechtelijke politie van Brussel zijn bekend bij de Militaire Veiligheid. In juni 1949 nemen twee militairen contact op met commissaris Fretin. Hij moet zijn invloed aanwenden om Moyen ervan te overtuigen zich niet zo uitdrukkelijk uit te geven voor agent van de Militaire Veiligheid. De affaire wordt besloten met een verzoek aan Moyen om zich iets meer 'terughoudend op te stellen wanneer het gaat om het blootgeven van zijn inlichtingenactiviteiten.'(504) Brussel is niet de enige brigade waarmee Moyen contacten heeft. Ook met Antwerpen onderhoudt hij nauwe relaties. Onderzoek in de archieven van de Antwerpse gerechtelijke politie bracht een dossier Moyen aan het licht. Daarin zitten een aantal van zijn rapporten, waaronder het beruchte maandrapport van augustus 1950 (waarvan de laatste bladzijde evenwel ontbreekt). Andere rapporten van Moyen kwamen bovendrijven in dossiers die we uitkozen op basis van de Slavische naam van de betrokkenen of op basis van veiligheidskwesties aangaande de strategisch belangrijke Antwerpse haven. De contactpersoon van Moyen is, zoals in Brussel, het hoofd van de politieke sectie, met name Georges Block aan wie de rapporten met naam en toenaam gericht zijn. Het derde rapport aan Block - het vroegste dat we teruggevonden hebben - dateert van het einde van 1948. Omstreeks 1952 eindigt de reeks van ongeveer dertig genummerde rapporten die nominatim aan Block worden gestuurd, maar de contacten van Moyen met de Antwerpse gerechtelijke politie lopen door tot minstens het einde van 1958. Moyen beweerde dat hij minder vertrouwen stelde in de Antwerpse dan in de Brusselse diensten. Een verklaring die bevestigd wordt door het feit dat hij in de periode 1948-1952 vijfentwintig maal minder rapporten naar Antwerpen stuurde dan naar Brussel. Een van de inspecteurs van Block, Germain Deloof, was een agent van Athos (sectie Mampuys) geweest en wordt in 1949 agent van Crocodile in Congo. Het is diezelfde Deloof die in mei 1948 van een informant verneemt dat het BACB een moordpoging op Lahaut plant. In tegenstelling tot de politieke secties van Antwerpen en Brussel, zijn de archieven van Luik niet bewaard gebleven. Dat zorgt voor een belangrijke leemte in ons onderzoek. Op basis van zijn rapporten was het wel duidelijk dat er ook contacten bestonden tussen Moyen en de gerechtelijke politie van Luik.(505) Stond Moyen hier echter alleen als 'journalist' bekend of kende men zijn ware gelaat als agent van een anticommunistisch netwerk? Dat maakt een verschil uit. In het eerste geval kan de gerechtelijke politie van Luik niets ten laste gelegd worden, maar indien er meer aan de hand was, dan is het best mogelijk dat cruciale informatie in het onderzoek naar de moord op Lahaut werd achtergehouden. In het maandrapport van augustus 1950 alludeert Moyen daarop, met de veelzeggende opmerking dat de 'synarchie' haar mensen heeft tot bij de onderzoekers. Hij doelt hiermee ongetwijfeld op de gerechtelijke politie van Luik. Is dat allemaal slechts bluf? Daar lijkt het alvast niet op: de collusie tussen de gerechtelijke politie van Luik en het Netwerk staat ontegensprekelijk vast. Een document uit de archieven van de Federale Politie neemt daaromtrent elke twijfel weg. Het document komt uit de allerhoogste regionen van de Luikse gerechtelijke politie. De inhoud ervan? Niets minder dan een verklaring van de hoofdcommissaris over de contacten van de Luikse gerechtelijke politie en het Netwerk van Moyen. Laten we eerst terugkomen op de reden waarom zo'n onwaarschijnlijk document überhaupt werd opgesteld. We weten dat de Luikse gerechtelijke inspecteur J.P. de Belgisch-Congolese Veiligheid vervoegt in juni 1949. Zijn opvolger A.D. vertrekt in juni 1951 eveneens naar de kolonie. Beide politiemensen werken er clandestien voor Crocodile. In de 'oorlog tussen de inlichtingendiensten' wordt Crocodile bijzonder zwaar getroffen: het merendeel van zijn agenten wordt ontmaskerd waaronder ook J.P. en A.D. Ze worden ongeschikt bevonden voor dienst in de kolonie en in juni 1952 naar België teruggestuurd. Ze kunnen opnieuw aan de slag bij de gerechtelijke politie, die hen ter beschikking had gesteld. Maar voordat ze hun ambt weer kunnen opnemen, wil de procureur des Konings van Luik weten waarom ze uit de kaders van de kolonie verwijderd werden en nagaan of ze nog gesanctioneerd moeten worden. De hoofdcommissaris van de gerechtelijke politie van Luik krijgt de opdracht om ze te verhoren. Het is in dat kader dat we de hand hebben kunnen leggen op de verklaring van A.D. en het advies van zijn overste, hoofdcommissaris Joseph Lebrun.(506) Dat advies wordt door de procureur des Konings overgemaakt aan de procureur-generaal van Luik en nadien aan het ministerie van Justitie. Iedereen is van mening dat A.D. en J.P. hun functies weer kunnen opnemen, wat dan ook bevestigd wordt in een ministerieel besluit van december 1952 met terugwerkende kracht.(507) De ondervraging van A.D. op 22 juli 1952 en de verklaring van Lebrun vormen samen een proces-verbaal van zeven bladzijden, dat we hier niet volledig kunnen overnemen.(508) Het document bewijst, zonder dat daarover enige twijfel kan bestaan, dat het 'anticommunistisch netwerk' van Moyen , 'een semi-officieel agent', werkzaam voor rekening van een 'belangrijk privaat bedrijf', op zijn minst bekend was bij de hoofdcommissaris van Luik en de politieke afdeling van de Luikse brigade en dit voor 1949. In dit document 'ter verdediging' geven A.D. en Lebrun toe dat ze Moyen 'gebruikten', omdat hij 'onbekende mogelijkheden bood en over een zeer uitgebreid inlichtingennet beschikte'. A.D. had Moyen van J.P. overgenomen als informant, op het ogenblik dat de laatste naar Congo vertrok: 'Ik wist ook, en J.P. had mij er trouwens ook al op gewezen, dat Moyen als semi-officieel agent over een aantal tekortkomingen beschikte en dan vooral dat hij zeer roekeloos was en soms niet al te objectief. Ik was dus gewaarschuwd toen ik het contact met hem behield en had mijn voorzorgen genomen.' A.D. geeft te kennen dat hij de vragen van zijn meerdere niet begrijpt: 'U wist namelijk zelf, mijnheer de hoofdcommissaris, dat J.P. Moyen als informant gebruikte en u wist ook dat J.P. hem mij had doorgespeeld op het ogenblik dat hij zelf naar Congo vertrok.' Lebrun neemt het op voor zijn manschappen in een verklaring die hij toevoegt aan het proces-verbaal:
De hoofdcommissaris steunt zijn mannen en zet hun kwaliteiten in de verf. In tegenstelling tot wat hij beweert, verliepen de contacten tussen Moyen en de gerechtelijke politie van Luik - zoals in Brussel - echter in beide richtingen. Zo beschikken we over een rapport van Moyen uit 1947 met als bron 'Bruno', het pseudoniem van J.P. binnen het Netwerk.(509) We hebben eerder ook al aangehaald dat de meest actieve agent van Moyen uit Luik afkomstig was. Gezien de aard van de inlichtingen die de Luikse rapporten bevatten, moeten ze afkomstig zijn geweest van iemand binnen de gerechtelijke politie van Luik. J.P. en A.D. onderhielden ook in Congo nauwe banden met Moyen. Over inspecteur A.D. is minder geweten, maar wat inspecteur J.P. betreft, weten we dat hij contact bleef houden met Moyen ook na zijn vertrek bij de politie in 1953. Het spreekt voor zich dat zowel A.D. als Lebrun proberen om de banden met Moyen te minimaliseren en hem te herleiden tot een eenvoudige informant. Er bestaat dus geen twijfel: ook de Luikse gerechtelijke politie was een correspondent van het Netwerk. Bovendien erkent de chef van het korps dat de informatie van Moyen een aanzienlijk deel uitmaakte van de documentatie waarover de politieke sectie beschikte. We komen aan het einde van dit boek terug op de gevolgen hiervan voor het verloop van het gerechtelijke onderzoek naar de moord op Lahaut.(510) Een brede kring van correspondenten - Inhoud Moyen bezorgt zijn rapporten niet alleen aan zijn opdrachtgevers De Roover en Robiliart, aan kolonel Mampuys van de Militaire Veiligheid en aan diverse brigades van de gerechtelijke politie. Einde 1949 begint ook zijn langdurige relatie met de Leuvense CVP-politicus De Vleeschauwer. Albert De Vleeschauwer, die bekendstaat als een ultraleopoldist, is op 11 augustus 1949 minister van Binnenlandse Zaken geworden; in die hoedanigheid is hij bevoegd voor de ordehandhaving. Het departement was jaren in handen van een socialist geweest. Voor Moyen dient zich hier een opportuniteit aan. Mogelijk is het contact tussen beide mannen tot stand gekomen via generaal René Jadot waarvan de schoonzoon een neef was van De Vleeschauwer.(511) Op 3 november 1949 ontvangt minister De Vleeschauwer het eerste genummerde rapport van Moyen op zijn naam. Tijdens zijn ministerschap, dat eindigt op 16 augustus 1950, zal hij niet minder dan 61 rapporten ontvangen naast enkele persoonlijke nota's. Het contact wordt voortgezet nadat De Vleeschauwer de regering heeft verlaten. Tot einde 1961 zal hij bijna duizend rapporten van Moyen ontvangen.(512) Of Albert De Vleeschauwer op de hoogte was van alle details, weten we niet. Zeer waarschijnlijk niet. Er is in dat verband trouwens een interessant incident te signaleren. Op een zeker ogenblik maakt de minister zich zorgen over de informatie die Moyen verspreidt. In rapport 423 van 9 mei 1950 wordt melding gemaakt van een overeenkomst tussen de minister van Binnenlandse Zaken en het leopoldistische Eldrie-verbond. Het verbond zou in geval van oproer worden toegevoegd aan de Rijkswacht.(513) Wanneer De Vleeschauwer dat rapport onder ogen krijgt, stuurt hij Moyen onmiddellijk een bezorgde brief met de vraag wie dat rapport zoal heeft ontvangen. Het bevat immers informatie die hem in een lastig parket zou kunnen brengen. Moyen antwoordt dat hij alleen rapporteert wat hij verneemt en dat hij zijn rapporten niet 'verspreidt', zoals de minister suggereert: ____ In werkelijkheid is dit rapport, net als alle andere van mijn Netwerk, slechts doorgestuurd naar één dienst: het Tweede Bureau van de generale staf en u kent kolonel Mampuys voldoende om te weten dat hij de laatste zal zijn om de inhoud ervan rond te strooien . [...] Over het algemeen worden de rapporten van ons Netwerk als volgt 'verspreid' (om uw uitdrukking over te nemen): a) altijd een kopie aan het Tweede Bureau van de generale staf, Buiten deze 'verspreiding', ontvangen de tweede bureaus van Frankrijk, Zwitserland en Amerika een kopie van de rapporten die hen zouden kunnen interesseren. ____ Hoe interessant de opsomming van Moyen ook is, ze is manifest onvolledig. Niet alleen ontbreken zijn opdrachtgevers en financiers, ook de brigades van de gerechtelijke politie van Antwerpen en Luik laat hij onvermeld, evenals het kabinet van Koloniën. Misschien is Moyen van oordeel dat De Vleeschauwer niet alles hoeft te weten. Net zomin als Robiliart, De Roover of de gerechtelijke politie van Brussel is Albert De Vleeschauwer een passieve ontvanger van de rapporten. Integendeel, minister De Vleeschauwer geeft gevolg aan de informatie die Moyen hem bezorgt en levert wederkerige diensten. Hij zal in september 1950 Moyen aanbevelen bij zijn Italiaanse collega Scelba en in 1953 tegenover minister van Koloniën Dequae de verdediging opnemen van de Congolese agenten. Wanneer De Vleeschauwer de regering verlaat, blijft André Moyen een liaison behouden met het departement van Binnenlandse Zaken via Henri Adam, de ex-kabinetschef van De Vleeschauwer. Adam is geen onomstreden figuur. Tijdens de bezetting was hij kortstondig waarnemend secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken. Dat bezorgde hem last na de bevrijding, maar geen blijvende schade. In september 1950 hertrouwt Adam met de zuster van kolonel Hubert Rombauts, een naaste medewerker van Leopold III. Omstreeks die tijd keert hij - na het intermezzo als kabinetschef- terug naar de administratie als directeur-generaal van Binnenlandse Zaken. Hij vervult er een scharnierfunctie op het vlak van de binnenlandse veiligheid. Hij ontvangt de rapporten van Moyen waarschijnlijk vanaf einde augustus 1950. Een veertigtal genummerde exemplaren - gericht aan Adam onder het pseudoniem Abel - bevinden zich in het archief van minister van Binnenlandse Zaken Maurice Brasseur, de opvolger van De Vleeschauwer. Adam was immers van mening dat de minister er kennis van moest nemen.(515) Of Brasseur op de hoogte was van de afzender, weten we niet. Als waarnemend secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken tijdens de bezetting was Adam gedurende enige tijd collega van Emiel De Winter, secretaris-generaal van Landbouw en Voedselbevoorrading en verantwoordelijk voor de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie. De Winter, die na de bevrijding in het gedrang kwam en zijn openbare functie moest opgeven, wordt in juni 1949 verkozen als senator voor Brussel. Hij is een van de verruimingskandidaten waarmee de CVP de heropstanding van een Vlaams-nationale partij wil tegengaan. Moyen heeft zijn 'patron' uit de oorlogstijd nadien niet alleen publiekelijk verdedigd, maar kennelijk ook vertrouwelijk op de hoogte gebracht van zijn anticommunistische activiteit. In een brief aan monseigneur Leclef van 1953 verwijst hij naar De Winter die 'de werking van het Netwerk goed kent'(516) We zagen eerder al dat de minister van Koloniën, Pierre Wigny, op de hoogte was van het bestaan van Crocodile en dat zijn opvolger André Dequae werd geïnformeerd. Oud-minister Robert Deman en volksvertegenwoordiger Arthur Gilson worden omstreeks de jaarwisseling 1950 vermeld in een rapport van Moyen, maar we weten niet of zij ook tot zijn correspondenten behoorden.(517) Mogelijk was dat het geval voor senator Pierre Nothomb.(518) Al die politici behoorden tot de CVP. Quid met de entourage van de koning die eveneens tot de bestemmelingen van de rapporten behoord zou hebben? Dat kolonel Rombauts rapporten van Moyen heeft ontvangen, lijkt zeker. Of Rombauts ook als tussenpersoon fungeerde tussen het Netwerk en de vorst, eerst Leopold en nadien Boudewijn, zoals Moyen beweert, konden wij niet verifiëren.(519) Moyen heeft tegenover Etienne Verhoeyen ook verklaard dat Robert Nieuwenhuys, medewerker van Leopold III en Boudewijn, dicht bij het Netwerk stond. Tijdens de bezetting behoorde Nieuwenhuys tot het kader van de Staatsveiligheid in Londen en in de jaren 1950 werkte hij voor het secretariaat van de NAVO. Hij was ook bestuurder van de anticommunistische organisatie Paix et Liberté. Een profiel dat zeker niet uitsluit dat hij met het Netwerk te maken had. Los van de beweringen van Moyen, merken we ook op dat Moyen en zijn mannen betrokken zijn bij de veiligheidsdiensten die in april 1949 het bezoek van prinses Joséphine-Charlotte aan België in goede banen moeten leiden. Dat bezoek is voorbereid door burggraaf Gatien du Pare Locmaria, gouverneur van de hertog van Brabant, waarmee Moyen in contact stond. Die geschiedenis, gestaafd door de archieven Cheramy, zal de aanleiding vormen van een kritiek van Moyen op de Staatsveiligheid.(520) Zo schrijft hij aan de minister van Binnenlandse zaken De Vleeschauwer dat de Staatsveiligheid volgens hem niet opgewassen was voor de taak: 'Met het oog op wat zich zou afspelen, had ik aan de secretarissen van de koning gevraagd om meneer Carpin [Staatsveiligheid] op te roepen en hem te vragen dat hij, gezien het geknoei van de ordediensten van de Rijkswacht, op zijn minst zijn eigen personeel zou laten instaan voor de veiligheid van de prinses. Meneer Carpin had dit beloofd tegenover Pirenne en Nieuwenhuys, maar hij noch zijn manschappen waren aanwezig toen de prinses het vliegtuig verliet en ze vonden het blijkbaar voldoende om haar per auto te volgen.'(521) Het was François Goossens die op dat ogenblik met zijn mannen de massa in de gaten hield die zich voor het paleis van Laken had verzameld.(522) We mogen veronderstellen dat ze op orders van Moyen werkten. Het Netwerk in de spiegel van de Staatsveiligheid - Inhoud Terwijl André Moyen zoete broodjes bakt met de gerechtelijke politie en zich laat doorgaan voor een agent van de Militaire Veiligheid, is de Staatsveiligheid bijzonder argwanend. Zij is helemaal niet opgezet met Moyens activiteiten. Sinds de bevrijding heeft de Staatsveiligheid enkele belangrijke herschikkingen ondergaan. Voor 1940 vormde zij met de Vreemdelingenpolitie het Bestuur van de Openbare Veiligheid, ressorterend onder het ministerie van Justitie. In 1940 echter werd de Staatsveiligheid losgekoppeld van de Openbare Veiligheid en samen met de Contraspionage ondergebracht in het ministerie van Landsverdediging. Haar personeel trad op in de hoedanigheid van gerechtelijke politie voor het krijgsauditoraat. In 1947 wordt de Staatsveiligheid opnieuw overgeheveld naar het ministerie van Justitie. Op 28 mei 1948 ten slotte wordt de toestand van voor 1940 hersteld: de Staatsveiligheid en de Vreemdelingenpolitie vormen opnieuw het Bestuur van de Openbare Veiligheid onder het ministerie van Justitie. Robert de Foy, die tijdelijk in ongenade was gevallen wegens zijn omstreden rol tijdens de bezetting, herneemt zijn functie als administrateur-directeur-generaal van de Openbare Veiligheid. Als adjunct-administrateur, meer in het bijzonder belast met de Staatsveiligheid, wordt magistraat Ludo Caeymaex aangesteld.(523) Hij volgt kolonel Paul Bihin op die tot dan toe - met de titel van administrateur - de dienst heeft geleid. In de schoot van de Staatsveiligheid vormen zich twee directies. De belangrijkste is de Dienst Algemene Inlichtingen, afgekort DAI (Service des Renseignements Généraux, afgekort SRG), die zowel voor als na 1948 door directeur Paul Woot de Trixhe wordt geleid. De DAI kan voor haar gegevensverzameling een beroep doen op commissarissen en inspecteurs, die opereren in de zogenaamde buitendiensten. In 1950 gaat het in totaal om bijna tweehonderd functionarissen verdeeld over elf sectoren en gegroepeerd in twee brigades: een Nederlandstalige en een Franstalige, elk geleid door een eerstaanwezend commissaris. De Franstalige brigade staat zowel voor als na 1948 onder leiding van eerstaanwezend commissaris Joseph Carpin, de Nederlandstalige wordt geleid door zijn collega Joseph Monbaliu. In de archieven van de Staatsveiligheid bevinden zich tal van documenten over André Moyen en zijn agenten. Zij zijn te vinden in dossiers over Service 8, Milpol, Athos en diverse persoonlijke dossiers, waaronder het volumineuze dossier van Moyen zelf. De vroegste stukken hebben echter alle betrekking op zijn oorlogsactiviteit en meer bepaald op de onderzoeken van het krijgsauditoraat. Dat heeft te maken met de specifieke taken van de Staatsveiligheid in die jaren, namelijk als gerechtelijke politie hulp verlenen aan het militaire gerecht in het kader van de repressie. Het valt op dat Moyen in die documenten veeleer negatief wordt afgeschilderd. Als gevolg van bepaalde acties onder de bezetting wordt zijn burgertrouw in vraag gesteld. Maar zoals we weten, heeft geen enkel strafonderzoek voor feiten tijdens de bezetting tot een veroordeling geleid. Toch zal dat stigma op hem blijven kleven. De eerste sporen van Moyens inlichtingendienst die de Staatsveiligheid ontdekt dateren van december 1946. De commissaris van Dinant verneemt dat Moyen - steevast Kapitein Freddy genoemd - in de streek van Namen en Dinant over een groeiend aantal informanten zou beschikken, die hem inlichtingen verschaffen over communistische activiteit. Hij weet de instructies van Moyen in handen te krijgen. Daarin is sprake van opsporingen van militaire en politieke aard: militaire oefeningen en pARAchutages, lijsten van leden en sympathisanten enzovoort. Voor het eerst duikt de term Milpol op. In de loop van 1947 zal de Staatsveiligheid verschillende boodschappen van dat netwerk onderscheppen. Om een onbekende reden komt Moyen begin 1947 ook in het vizier van de Rijkswacht. Zij stelt over hem een bijzonder kritisch rapport op dat eveneens aan de Staatsveiligheid wordt bezorgd. Moyen -wordt er afgeschilderd als een gevaarlijk individu, een agent van het Tweede Bureau, maar van een inlichtingennet is in het rapport geen sprake. Wanneer het parket van Dinant in het voorjaar van 1947 een zaak van wapenbezit op het spoor is en er bij een van de personen in kwestie ook documenten van Milpol worden gevonden, beslist de administrateur van de Staatsveiligheid, kolonel Paul Bihin, op eigen initiatief de procureur-generaal van Luik in te lichten over de figuur van Moyen en zijn inlichtingennet Milpol. Er is echter, zo laat het Luikse parket weten, geen verband tussen het netwerk van Moyen en de wapens. Kort daarop komt Moyen in conflict met de Staatsveiligheid, die een positief advies weigert te geven bij zijn aanvraag voor een paspoort in het kader van een reis naar de Belgische bezettingszone in Duitsland voor rekening van de bladen Vrai en Septembre. Dat levert de Staatsveiligheid een scherp artikel op van André de Saint-Michel, alias Moyen, in het weekblad Vrai. Een nieuwe fase breekt aan in 1948. Dan is er, te oordelen naar de informatie die de Staatsveiligheid weet te bemachtigen, een uitbreiding van Moyens activiteiten waar te nemen. In de streek van Charleroi vangt de Staatsveiligheid informatie op over een inlichtingendienst die door Moyen zou zijn georganiseerd met ex-agenten van Athos. De commissaris daar beschikt over een informant, die overvloedig rapporten van Moyens agenten zal doorsturen. Ook in Luxemburg is er activiteit te bespeuren en ook daar gaat het om gewezen agenten van Athos. In de loop van de maanden die volgen slaagt de Staatsveiligheid erin een aantal agenten van Moyen te identificeren. In een syntheserapport van 27 mei 1948: 'André Moyen heeft sinds enkele maanden een inlichtingendienst hervat die de voortzetting is van de Dienst Athos en Service 8, waarvan hij tijdens de Duitse bezetting respectievelijk de adjunct-chef en de chef was. Het hervatten van de dienst werd vergemakkelijkt door het opstarten, op regionale basis, van een Verbroedering van de Dienst Athos.' Dat strookt met de informatie die de gerechtelijke politie van Brussel omstreeks diezelfde tijd in een proces-verbaal consigneert. Nieuwe rapporten uit 1948 vermelden financiering door Brufina en de Société Générale. Moyen laat zich doorgaan, aldus nog een van die rapporten, voor een agent van kolonel Mampuys, 'die deze diensten voor het ogenblik niet langer zou gebruiken'. De Staatsveiligheid kent ook al de codenaam van Moyen, Richard, en weet dat hij contacten onderhoudt met de Franse veiligheidsdiensten. Wie zich door al die dossiers worstelt, krijgt een vrij indringend beeld van Moyens activiteiten, van zijn netwerk en zijn agenten. Zo zijn er in de verschillende persoonlijke dossiers interessante gegevens te vinden. Men zal echter tevergeefs zoeken naar een overzicht van al die elementen, naar een echte analyse van de beschikbare informatie. De zogenaamde syntheserapporten van de Staatsveiligheid zijn altijd zeer summier en herhalen meestal dezelfde zaken. Bovendien ontbreekt er merkwaardig genoeg een belangrijke schakel: het BACB. Wij komen daar later op terug. Vanaf 1948 voelt men de ergernis over Moyen toenemen. Zijn rapporten worden fantaisistisch genoemd - dat heeft vooral te maken met zijn informatie over de pARAchutages — en hij wordt ervan verdacht openbare functies te usurperen en zich uit te geven voor een agent van de Staatsveiligheid. Commissaris Carpin laat al in december 1948 weten: 'Ik verzoek u om D. te vragen of hij mij, via u, een rapport zou willen doorspelen dat nauwkeurig een geval van aanmatiging van ambten vaststelt'. De Staatsveiligheid verkrijgt sommige rapporten van Moyen via haar informanten. Of zij ontvangt er via minister De Vleeschauwer.(524) Maar zij hecht er weinig waarde aan.(525) De volgende briefwisseling tussen Caeymaex en Woot de Trixhe illustreert op hoe weinig sympathie Moyen kan rekenen binnen de Staatsveiligheid: Caeymaex: 'Wat zijn deze nota's [rapporten Moyen] waard? Antwoord van Woot de Trixhe: 'Mijnheer de adjunct-administrateur, wat mij betreft staan de werken van "Freddy" op de index! Ik zou u zeer erkentelijk zijn mocht u mij niet verplichten om ze te lezen....'(526) De vijandigheid is wederzijds. Moyen legt de Staatsveiligheid vooral ten laste dat de agenten op een slechte manier gerekruteerd worden en dat de volledige dienst ondergeschikt zou zijn aan de Britse en geallieerde diensten.(527) In zijn rapport van 1 maart 1950 is Moyen scherp voor de Staatsveiligheid: 'Bij de Staatsveiligheid zijn meneer de Foy, zijn adjunct meneer Caeymaex en de directeur meneer Woot de Trixhe ongetwijfeld anticommunisten zonder gelijken, maar binnen de diensten zijn verdachte elementen overgebleven, die we nochtans ten gepasten tijde gesignaleerd hebben en waarvan men nog steeds denkt dat het goede dubbelagenten zijn. Wij hebben nochtans meerdere aanwijzingen om te bewijzen dat als zij dubbelagenten zijn, zij in werkelijkheid aan de [Communistische] Partij informatie bezorgen. Wij moeten bovendien opmerken dat de Staatsveiligheid er tot op heden niet in geslaagd is om ook maar een van de nochtans talrijke bedrijven te ontmaskeren van de Sovjetorganisatie of de Communistische Partij in ons land. We moeten er wel aan toevoegen dat deze gang van zaken misschien een andere doorslaggevende reden heeft: het extreem lage niveau van de competenties en de professionele waarden van de overgrote meerderheid van de agenten van de Staatsveiligheid.' De ambtenaar van de Staatsveiligheid die het rapport in handen krijgt, is eveneens scherp: 'Kapitein Freddy gaat voort met de dienst in het algemeen in diskrediet te brengen. Een aantal personen die zijn bulletins ontvangen zullen er echter uit onthouden wat ze willen. Kan de administrateur deze hele zaak niet stoppen, aangezien het toch ontoelaatbaar is dat deze man doorgaat met zijn gif te spuwen.'(528) In januari 1950 is de Staatsveiligheid al in de aanval gegaan en heeft zij de activiteiten van Moyen aangeklaagd bij de procureur-generaal van Brussel, Camille Pholien. De Staatsveiligheid aarzelt daarbij niet om de nauwe banden tussen Moyen en de gerechtelijke politie aan te kaarten:
In maart 1950 schrijft de adjunct-administrateur van de Staatsveiligheid, Ludo Caeymaex, tot tweemaal toe een brief aan Marcel de Roover om zijn aandacht te vestigen op het 'abnormale kARAkter van bepaalde berichten die meneer André Moyen de wereld instuurt over specifieke personen.''(530) Generaal Keyaerts in hoogsteigen persoon was die rapporten komen afgeven. De Roover belooft de aanbevelingen aangaande terughoudendheid over te maken aan Moyen. Hij is zo voorzichtig te antwoorden op briefpapier zonder hoofding, hoewel hij in zijn hoedanigheid van directeur van Brufina was aangeschreven. Op 23 mei 1950 legt de Staatsveiligheid klacht neer tegen Moyen bij de procureur-generaal van Brussel wegens toe-eigening van een openbare functie. Moyen zou zich tijdens zijn onderzoek naar Mojzesz Rawicz hebben voorgedaan als een agent van de Staatsveiligheid en als een officier van de gerechtelijke politie. Voor die zaak moeten we even terugkeren in de tijd. De feiten, die in wezen vrij eenvoudig zijn, hangen samen met de reis die Moyen van juli tot september 1949 heeft gemaakt naar Congo.(531) In Leopoldstad brengt Moyen drie dagen door bij het hoofd van de Veiligheid Pierre Humblet. Diens buurman is een zekere Mojzesz Rawicz, transportcommissaris van de overheid. Rawicz, een genaturaliseerde Belg van Russisch-Poolse en joodse afkomst, verschijnt onmiddellijk op de radar van Moyen, die hem als een gevaarlijke agent van Moskou beschouwt. Bij zijn terugkeer uit Congo schrijft Moyen verschillende rapporten over de betrokkene, die hij aan allerhande overheden overmaakt: de gerechtelijke politie van Brussel, de Staatsveiligheid, de minister van Binnenlandse Zaken enzovoort. Wanneer Rawicz in maart 1950 in België verblijft, wordt hij het onderwerp van een vlammend artikel van Moyen in Septembre. Rawicz maakt daarop gebruik van zijn recht van antwoord, waarna Moyen nog wat olie op het vuur gooit door hem ook van antwoord te dienen. Die agitatie, die zowel in de coulissen van de macht plaatsvindt als in de geschreven pers, zal de transportcommissaris uiteindelijk zijn job kosten. Om het dossier ten laste van Rawicz op te stellen, hebben Moyen en zijn assistente O.C. een enquête gevoerd bij verschillende kennissen van de man. De Staatsveiligheid zal dat onderzoek gebruiken, en dan vooral de onregelmatigheden erin, om Moyen en zijn Netwerk, dat hen voor de voeten loopt, uit de weg te proberen ruimen. Het gerechtelijke onderzoek heeft soms een hilarisch kARAkter. Volgens de Staatsveiligheid zou de verbetenheid van Moyen tegenover Rawicz te wijten zijn aan het feit dat de echtgenote van Rawicz niet is ingegaan op zijn avances. Procureur-generaal Pholien vraagt procureur des Konings Van Beirs om hem op de hoogte te houden van elke verdere ontwikkeling. Wanneer Camille Pholien op 25 juli bij Lucien Van Beirs informeert hoe het met de zaak zit, is het antwoord op zijn zachtst gezegd eigenaardig: de procureur beweert niet op de hoogte te zijn van de klacht; het schrijven van de procureur-generaal heeft hem nooit bereikt. Het onderzoek begint dus met vertraging op 9 augustus 1950 en wordt geleid door een officier van de politieke sectie van Roger Fretin. Het eerste proces-verbaal is lachwekkend omdat Moyen daarin enkel wordt voorgesteld als een journalist die kantoor houdt in de Komediantenstraat. De officier van de gerechtelijke politie voegt er nog de identificatiefiche van Moyen aan toe. Hij heeft geen strafblad (in werkelijkheid is hij steeds ontsnapt aan een veroordeling). De officier vindt het ook niet nodig om onder de rubriek 'vaststellingen' de diverse dossiers te vermelden die in het verleden tegen Moyen zijn geopend. Wanneer we de documenten lezen, komt Moyen naar voren als een journalist met een verleden als verzetsman, die nooit in aanraking is gekomen met het gerecht. De getuigen worden allemaal ondervraagd, maar wat zich in november 1949 heeft afgespeeld kunnen ze zich blijkbaar niet meer herinneren. Eén enkele getuige herinnert zich een aantal elementen: een secretaresse die verklaart dat Moyen zich, toen zij hem vroeg hoe hij wenste voorgesteld te worden bij haar overste, presenteerde als agent van de gerechtelijke politie. Moyen zelf wordt op 23 augustus 1950 ondervraagd. De 'journalist' verklaart dat hij inderdaad een persoonlijk onderzoek heeft ingesteld naar Rawicz, in het kader van een reportage over Congo in Europe Amérique. Hij ontkent formeel dat hij zich ooit heeft laten doorgaan voor agent van de gerechtelijke politie. Hij en de secretaresse blijven elk bij hun eerdere verklaringen. De beschuldiging van de Staatsveiligheid verliest aan slagkracht, wanneer mevrouw Rawicz weliswaar erkent dat Moyen haar 'een beetje het hof had gemaakt', maar tegelijk beweert dat ze ervan overtuigd is dat de artikels in kwestie zeker niet uit wraak zijn geschreven. De getuigenis van mevrouw Rawicz is ook om andere redenen interessant: 'Moyen heeft mij ooit een revolver getoond die hij in zijn aktetas had zitten. Hij vertelde mij dat hij die steeds bij zich had. [...] Moyen vertelde mij ook dat hij met valse sleutels bij mensen binnendrong om in hun papieren te neuzen.' Dat is wel een vreemde manier van werken voor een doordeweekse journalist. Toch wordt de zaak zonder gevolg geklasseerd door procureur Raymond Charles, de opvolger van Van Beirs, die zelf gepromoveerd is naar het Hof van Cassatie. Moyen ontspringt opnieuw de dans en zijn Netwerk evenmin als zijn anticommunistische activiteit komt ter sprake. Zijn dekmantel als journalist heeft zijn deugdelijkheid bewezen. Alle processen-verbaal worden mee ondertekend door Roger Fretin of door zijn overste Firmin Franssen en overgedragen aan de procureur des Konings Van Beirs, die het verdere verloop van het onderzoek heeft gevolgd. Caeymaex is woedend en steekt zijn teleurstelling niet onder stoelen of banken. Aan de Foy laat hij weten: 'Ik moet de aandacht van de bevoegde instanties vestigen op het feit dat het herhaaldelijk gebeurt dat de genaamde Moyen zich laat doorgaan als een agent van officiële diensten en zich daarin gesterkt en aangemoedigd weet door het feit dat hij door hooggeplaatste politici of particulieren gevraagd wordt om onderzoeken in te stellen in binnen- en buitenland. Meneer Moyen weet overigens dat hij gevaarlijk spel speelt, want hij waakt er zorgvuldig over dat zijn contacten met deze hooggeplaatste personaliteiten niet gekend zijn door de buitenwereld.'(532) Het is 16 oktober 1950, we zijn twee maanden na de moord op Lahaut. De Staatsveiligheid, die intussen door de regering-Pholien belast is met een intensievere strijd tegen het communisme, laat in een interne nota weten dat zij in elk geval meer middelen nodig heeft: 'De nieuwe taken waarmee wij belast worden en de goede uitvoering van de taken die we tot nu toe hebben opgenomen, vereisen dat onze manschappen verdubbeld worden en dat onze actiemiddelen hoger liggen dan die van de eerste de beste particulier...'
VI
De groep Septembre: speerpunt
Na 1945 kent België een bonte fauna van rumoerige groeperingen, de ene al kleiner dan de andere, die hun koningsgezindheid koppelen aan een virulent anticommunisme. De meest luidruchtige, en voor velen het 'enfant terrible', is de groep Septembre. Ze geeft het weekblad Septembre uit, organiseert conferenties en fungeert als studiekring waaruit onder meer het bijzonder actieve Jeunesse Fidèle au Roi zal ontstaan. Septembre ligt in het verlengde van het ter ziele gegane Nationaal Legioen en verzetsorganisaties die eruit zijn voortgekomen. Na de ontwapening van het verzet in het najaar van 1944 willen de leden van de groep Hoornaert-Dirix van het Geheim Leger en van de Compagnie Dirix van de Nationale Koninklijke Beweging de strijd op het journalistieke front voortzetten. Het eerste nummer van Septembre rolt op 1 januari 1945 van de persen. De titel van het blad verwijst naar de Belgische revolutie van 1830 en naar de bevrijding in 1944. De ondertitel Organe du Redressement National is een toespeling op het gelijknamige boek van Paul Hoornaert uit 1929.(533) Tot de oorspronkelijke redactieploeg behoren onder anderen Fernand Dirix, gewezen secretaris-generaal en rechterhand van Paul Hoornaert in het Nationaal Legioen, directeur van Septembre; Gaston Jacqmin, voormalig leider van de jeugdafdeling van het Nationaal Legioen, beter bekend onder zijn pseudoniem Gaston Legrand; de jonge advocaat Emile Coulon, Jean Ubaghs en Pierre Walravens, allen lid van de verzetsgroep Hoornaert-Dirix en de eerste twee ook van Service 8. Gaandeweg maakt het blad in zijn kolommen plaats voor gevestigde waarden van de rechterzijde zoals burggraaf Charles Terlinden en baron Pierre Nothomb, figuren die voor de oorlog hebben geflirt met het fascisme. De eerste editorialen zijn van de hand van Fernand Dirix. In maart 1945 zet Dirix een stap terug als directeur van Septembre. Hij wil officier worden en kan naar verluidt zijn militaire carrière niet combineren met de leiding van een uitgesproken politiek blad. Jacqmin neemt de leiding over en Gaston Brachman, zijn oom, wordt aangesteld als beheerder-zaakvoerder. Vanaf het eerste nummer zweert Septembre trouw aan Leopold III. Het blad is een pleitbezorger van een sterk gezag en getuigt van een op expansie (het Rijnland) gericht Belgisch nationalisme. 'Terwijl het Nationaal Legioen niet aarzelde om zichzelf als uitgesproken pro-fascistisch te manifesteren, staat Septembre een "democratie rénové", een hernieuwde democratie voor. Ze drukt zich in bedekte termen uit, vermoedelijk onder invloed van de huidige conjunctuur. Voor het overige ijvert ze voor de instelling van een regime dat gezag, orde en tucht hoog in het vaandel voert', zo luidt de evaluatie van de Staatsveiligheid en dat is niet bezijden de waarheid.(534) In mei 1945 wordt duidelijk dat een terugkeer van Leopold naar België niet vanzelfsprekend is. De campagne van Septembre voor de terugkeer van de vorst zal zich vanaf dat ogenblik verbinden met een virulent anticommunisme. Het prestige van de Kommunistische Partij van België als zelfverklaarde 'partij der gefusilleerden' wordt het doelwit van een uitgekiende beschadigingsoperatie. De communisten worden als 'faux résistants' nadrukkelijk afgezet tegenover Leopold III als 'premier des résistants'.(535) Vanaf de zomer van 1945 worden de editorialen van Septembre ongemeen bitsig. De polemische toon van het blad wordt versterkt door de bijdragen van André Moyen onder het pseudoniem Cincinnatus.(536) Moyen en Dirix hebben tijdens het laatste bezettingsjaar nauw samengewerkt in het kader van Service 8. Moyen neemt het leeuwendeel van de anticommunistische stukken voor zijn rekening. Hij is ook vaak aanwezig op de conferenties van Septembre. Op 14 oktober 1945 wordt de toon gezet voor latere bijdragen: 'Le communisme ennemi'.(537) In dat artikel schrijft Moyen: 'De koningskwestie is duidelijk achterhaald; het gaat voortaan om de orde, niet alleen in België, maar in Europa en in de wereld.' In een reeks artikels onder de ronkende titel 'L'ennemi éternel' onderneemt Moyen vervolgens een poging om het prestige van de KPB als verzetspartij onderuit te halen.(538) Het valt op dat Julien Lahaut vrij snel in het vizier van Septembre komt. Bij zijn terugkeer uit de kampen bloklettert het blad: 'Julien Lahaut doit être arrêté'.(539) In december 1945 herinnert Moyen de lezers eraan dat Lahaut tijdens de eedaflegging van Leopold III in 1934, uiting heeft gegeven aan zijn 'anti-monarchisme'.(540) Septembre is overigens niet alleen een blad, het is ook een beweging. In diverse steden worden September-groepen gevormd. Vooral Antwerpen, dat voor 1940 een actieve afdeling van het Nationaal Legioen telde, valt op. Daar pakken gewezen legionairs bij de parlementsverkiezingen van 17 februari 1946 zelfs uit met een lijst: Belgische Volksbeweging (Alliance Populaire Belge). Met welgeteld 865 stemmen op een totaal van ruim 200.000 kiezers in het kiesdistrict Antwerpen gaat dat initiatief volkomen de mist in. Ook het blad Septemberdagen dat in Antwerpen wordt uitgegeven, is geen lang leven beschoren. Verder organiseert Septembre ook conferenties in Brussel. Die gaan door in het Café de l'Horloge aan de Naamsepoort, notoire ontmoetingsplaats van koningsgezinden en anti-communisten. Het café zal door de 'onthullingen' van Emile Delcourt in 1958 veel aandacht krijgen in het gerechtelijke onderzoek naar de moord op Lahaut. Op die conferenties verschijnen een honderdtal personen, en meestal de usual suspects van het ultraleopoldisme: Gaston Jacqmin, Gaston Brachman, Georges Rhodius, de Luxemburgse CVP-senator baron Pierre Nothomb, Valentin Brifaut, Albéric de Fraipont, baron François Drion du Chapois, Maria De Moor-Van Sina, die in februari 1950 met steun van het koningsgezinde Eldrie-verbond CVP-volksvertegenwoordiger voor Antwerpen zal worden, reservegeneraal Jan Boels, nogal wat gepensioneerde officieren, onder wie de alomtegenwoordige generaal-majoor Alphonse Verstraete enzovoort. Septembre kan worden beschouwd als een 'hub', een knooppunt van diverse koningsgezinde initiatieven. Nauw verbonden met de beweging is ten slotte ook de geüniformeerde groep Jeunesse Fidèle au Roi, die enkele honderden leden telt over heel het land, met Gaston Jacqmin als 'nationaal bevelhebber'.(541) Als spreekbuis van de uiterste rechterzijde vertegenwoordigt Septembre slechts een klein segment van de publieke opinie. Op zijn hoogtepunt in september 1945 zou het blad een oplage van zo'n 22.000 exemplaren hebben gekend, in 1948 nog slechts 4000.(542) Maar zoals wel vaker gebeurt, is het extreme Septembre instrumenteel voor meer gevestigde autoriteiten, die zich liever op de achtergrond houden. Via generaal Jadot wordt Septembre financieel gesteund door Marcel De Roover, die daarmee trouwens de financiering van de groep Hoornaert-Dirix uit de bezettingstijd verder zet.(543) Het anticommunisme van Septembre wordt agressiever naarmate de spanning op het internationale toneel toeneemt. In 1947 is de Koude Oorlog een feit. In België, Italië en Frankrijk treden de communisten uit de regering. De Verenigde Staten starten met hun containment policy. Maar de grenzen van de invloedssferen liggen nog niet definitief vast. In Roemenië wordt koning Michael in december 1947 door de communistische regering tot abdicatie gedwongen. De monarchie wordt afgeschaft en vervangen door een 'volksrepubliek'. In Griekenland woedt een burgeroorlog en voeren de communisten onder generaal Markos de druk op. Tsjecho-Slowakije kent nog een democratisch regime. Op 4 januari 1948 slaat Septembre alarm.
Het wordt meer en meer bevestigd dat 1948 het jaar wordt van het GROTE COMMUNISTISCHE OFFENSIEF. We hebben meer dan eens de aandacht van onze regering gevestigd op de antinationale en revolutionaire activiteiten van de buitenlandse partij in ons land: voorbereiding op een burgeroorlog, wapenopslagplaatsen, internationale instructeurs en koeriers. Dat alles maakt dat zich bij ons een heus vijandig leger aan het vormen is. Mogen we hopen dat tegenover de opmars van de Sovjets in de wereld, zij die instaan voor de ordehandhaving bij ons eindelijk zullen besluiten tot een energiek optreden. De inlichtingen van verschillende waarnemers bevestigen dat in maart 1948 een algemene aanval van Moskou binnenin de westerse landen zal plaatsvinden en dat die aanval zal samenvallen met een Russische militaire interventie in Iran en Griekenland. De installatie van de 'regering' Markos en het 'opzij schuiven' van koning Michael zijn slechts de laatste voorbereidingen. Binnen een maand is het waarschijnlijk te laat. We moeten met alle mogelijke middelen eisen dat DE KOMMUNISTISCHE PARTIJ 'VAN BELGIË' BUITEN DE WET WORDT GESTELD. Het is eveneens noodzakelijk dat onze landgenoten hun ogen niet langer sluiten voor de werkelijkheid en zich klaarmaken om moedig te strijden voor onze vrijheden en onze beschaving. ____ Fernand Dirix, de stichter van Septembre, is in maart 1945 op vijfendertigjarige leeftijd gestart met een opleiding als officier-pARAcommando, die hij in 1947 voltooit. In juni 1949 zal hij worden bevorderd tot luitenant vooraleer in september van datzelfde jaar adjunct-instructeur aan de Koninklijke Militaire School te worden. Achter de schermen blijft hij contact houden met zijn geestesgenoten. In de eerste maanden van 1948 - de datum kan niet worden gepreciseerd - is Dirix, dan gelegerd in Luik, aanwezig op een besloten meeting in het lokaal Samson in de Pelikaanstraat te Antwerpen. Er wordt gesproken over het uitschakelen van de communisten.(544) Dat brengt ons naar het Belgisch Anticommunistisch Blok, kortweg BACB. Het BACB en zijn leider, Raf Van Os - Inhoud Het BACB zou waarschijnlijk tussen de plooien van de geschiedenis verdwenen zijn, ware het niet in het vizier van politie en gerecht gekomen. Vandaag beschikken we over documentatie afkomstig van niet minder dan vijf verschillende instanties: de politie van de stad Antwerpen, de gerechtelijke politie van Antwerpen en die van Brussel, het parket van Antwerpen en de Staatsveiligheid, plus de gegevens van het gerechtelijke onderzoek uit 1961. Samen geven ze een weliswaar fragmentair beeld van het optreden van het BACB. Op 15 november 1947 wordt in het zuidelijke deel van Antwerpen een anoniem pamflet in de brievenbussen gepost. Het oogt amateuristisch, maar hanteert felle taal. 'Wij verklaren de oorlog aan het communisme barbaarse voortzetting van het nazisme', zo luidt de titel. De tekst is een vreemd amalgaam van sociale en economische klachten, vermengd met striemende kritiek op het heersende bewind en de rol van de communisten. 'Wij hebben gevormd het 'BACB' Belgisch Anticommunistisch Blok. Zoals wij eenmaal de bruine dictatuur zegerijk hebben bevochten, zo ook trekken we thans ten strijde tegen dat andere op bloed azende rode monster! Wij zijn pARAat. Een nieuwe weerstand is geboren die in haar eisenregister ook de terugkeer van koning Leopold III heeft gegrift.' Het BACB vraagt de uitvoering van de straffen tegen de grote collaborateurs en besluit: 'Wij eisen de onmiddellijke aanhouding van alle communistische leiders, verraders bij uitstek, die niets beters of niets minder verdienen dan de doodstraf met den kogel; met als bijkomende bepaling en zoals het voor verraders betaamt: in den rug!' Van het pamflet zouden ongeveer 10.000 exemplaren zijn gemaakt. Het pamflet draagt geen vermelding van drukker of verantwoordelijke uitgever en om die reden stelt adjunct-commissaris Joseph Bergs van de Dienst Bijzondere Opdrachten van de stedelijke politie proces-verbaal op voor de procureur. Er volgt een ambtshalve onderzoek.(545) Dat gebeurt door de mannen van gerechtelijk commissaris Georges Block, meer bepaald door inspecteur Germain Deloof. Het onderzoek leidt per toeval naar Louis Kerckhof, een man zonder vaste job, en Joseph Cautereels, een verzekeringsagent uit 's Gravenwezel. Kerckhof is loslippig. Hij heeft zijn tikmachine en zijn duplicator ter beschikking gesteld van Cautereels en een zekere Van den Broeck en is daarvoor betaald door een zekere De Mulder of Smulders van de NKB. 'De BACB heeft in feite niets te zien met de NKB, maar is ontstaan uit het samensmelten van leden uit verschillende weerstandsgroeperingen, zoals NKB - AS - Fidelio', vertelt Kerckhof. Terloops vernoemt hij ook 'de Heer Van Os'. Cautereels daarentegen houdt de lippen stijf opeen. Aan de politie heeft hij al eerder verklaard: 'Over de vereniging BACB, noch over de samenstelling van haar leiding, kan of wens ik geen uitleg te verstrekken, gezien voornoemde vereniging althans onbekend wenst te blijven' (26 november). Hij erkent de schrijver te zijn en aanvaardt de volle verantwoordelijkheid voor de druksels. Hij heeft met Van den Broeck, die hij verder niet kent, enkel samengewerkt omdat de leiding hem dat gevraagd heeft: 'Ik wens echter de persoon niet te noemen die mij de opdracht heeft gegeven' (31 december). Het parket heeft andere prioriteiten en er gebeurt voorlopig niets. Na maanden van stilte is er in maart en april 1948 plots een opvallende activiteit van het BACB te bespeuren. Er duiken verschillende pamfletten op en niet alleen in Antwerpen. 'Eruit met dat gespuis' is een amateuristisch opgestelde stencil, die op 6 maart door de Staatsveiligheid in Antwerpen wordt gesignaleerd. Cautereels staat nu vermeld als verantwoordelijke uitgever. Het is een felle aanval tegen de 'democratische dictatuur', de politieke partijen, de 'kleurpolitiekers', die het communistische gevaar niet willen zien. Voor het BACB is er een eenvoudige remedie. 'Alle handlangers van Moskou de doos in. Tijdig toeslaan, want "Beter een razende hond gedood, dan er door te worden gebeten."' Op 13 maart 1948 volgt een gedrukt strooibriefje in de brievenbussen in het centrum van Antwerpen. Een dag later kan men exemplaren van hetzelfde druksel aantreffen in het portaal van de Sint-Pieterskerk in Mechelen. Het vlugschrift vertoont een afbeelding van Stalin die zich een hitlersnor aanmeet, met een waarschuwing: 'Landgenoten herinnert u!' En weer is er die frase: 'Een nieuwe weerstand is geboren.' Verantwoordelijke uitgever is weerom Cautereels. Op 16 april 1948 zal datzelfde strooibriefje worden uitgedeeld onder een groep van zo'n zevenhonderd personen die aan de Koninklijke Vlaamse Opera in Antwerpen vertrekkensklaar staan om met zeventien autocars naar Rotterdam te reizen en er koning Leopold III te zien. In april 1948 duikt het anonieme pamflet van november - nu in het Frans en in licht gewijzigde vorm - ook op in Doornik en de Borinage. De Staatsveiligheid stelt een onderzoek in. De Antwerpse buitendienst bevestigt dat het vlugschrift afkomstig is van het BACB. Commissaris A.V.F, beschikt kennelijk over een goede bron en dus over meer informatie. 'De organisatie van deze groepering zou kunnen vergeleken worden met een weerstand groep gedurende de bezetting. Het centraal bureel bevindt zich in Brussel, terwijl in alle steden en dorpen personen aangewezen zijn, welke een actie voeren tegen het communisme.' De werking van het BACB is permanent, maar ondergronds en de organisatie kan beroep doen op een estafettedienst. De leiding houdt zich angstvallig verborgen, maar zij maakt haar berichten kenbaar via Septembre. 'Naar onze zegsman ons verklaarde, houdt het BACB zich voor het ogenblik nog van alle openbare politieke inmenging afzijdig. Het eigen doel dat zij thans nastreeft is een "Voorlichtingsactie", de mensen te doen kennen wat het communisme is om deze er schuw van te maken.'(546) Intussen gaat het gerechtelijke onderzoek in Antwerpen toch verder. De procureur heeft aangedrongen op de identificatie van De Mulder of Smulders, de man die door Kerckhof is vernoemd als de betaler; bovendien is in april het anonieme pamflet van november - zonder vermelding van verantwoordelijke uitgever - weer in omloop gebracht, nu in Antwerpen-Noord. Cautereels wordt op 18 mei 1948 opnieuw verhoord. Hij neemt de volledige verantwoordelijkheid op zich en is niet bereid meer namen te noemen. 'In onze organisatie worden trouwens, uit zekerheidsprincipe, bijna nooit namen vernoemd en het is reeds gebeurd dat ik met mensen uit onze organisatie bijeenkwam zonder hun naam te kennen.' Ook Kerckhof wordt die dag verhoord. Terwijl hij in de vroege ochtend geen enkele nuttige aanwijzing over Smulders kan geven, komt hij om 11 uur op zijn kousenvoeten terug om de naam van Valere Smolders te vermelden. Hij weet er bovendien de volgende informatie aan toe te voegen: 'Deze persoon verblijft voor het ogenblik te Straatsburg en is te bereiken langs het adres "Mr. Jeanjean-Commissariat spécial du port du Rhin-Straatsburg". Hij is naar Straatsburg vertrokken met speciale opdrachten voor het Belgisch Anticommunistisch Blok en staat aldaar in verbinding met personen deel uitmakende van een gelijkaardige Franse organisatie, afhangende van generaal De Gaulle.' Of deze mededeling indruk heeft gemaakt weten we niet, ze helpt de gerechtelijke politie in elk geval niet vooruit. De opsporing van Smolders levert niets op. Hij lijkt in lucht te zijn opgegaan.(547) Het onderzoek naar het BACB wordt door het parket van Antwerpen 'zonder gevolg' afgesloten.(548) Louis Kerckhof, een man met een lang strafblad, heeft zich op glad ijs begeven. Hij heeft uit de biecht geklapt. Tijdens datzelfde verhoor op 18 mei of onmiddellijk daarna, maar niet geregistreerd in het proces-verbaal, onthult hij aan inspecteur Deloof nog meer geheimen. Hij noemt verschillende namen. Maar meer dan dat. Het BACB, aldus Kerckhof, heeft het plan opgevat de communistische leider Julien Lahaut te vermoorden. Er is sprake van Seraing, een wagen en een mee te delen nummerplaat. Volgens een verklaring die Kerckhof pas in 1961 zal afleggen zou dat plan besproken zijn op een vergadering van een zestal personen, waaronder hijzelf.(549) Deloof krabbelt de informatie neer op twee papiertjes. Drie dagen later ontvangt hij van Kerckhof de volgende brief:
Op 8 oktober 1948 zal inspecteur Deloof een nota opmaken over Eldrie, de groepering die we al kennen uit het gerechtelijke onderzoek. Hij doet dat op vraag van de procureur des Konings, die een rijkswachtrapport over deze - tot dan toe onbekende - clandestiene organisatie heeft ontvangen. Eldrie zou in Antwerpen beschikken over wapens en munitie, die bij vertrouwenspersonen zijn ondergebracht. Joseph Cautereels en Stan Landuyt worden vernoemd als vermoedelijke leiders. Het parket verzoekt de gerechtelijke politie om meer inlichtingen. In zijn nota geeft Deloof te kennen dat Eldrie en BACB waarschijnlijk een en het zelfde zijn, of dat in elk geval een fusie voor de nabije toekomst te verwachten valt. We hebben redenen om aan die voorstelling van zaken te twijfelen, maar dat doet hier verder niet ter zake.(552) Deloof verwijst uitdrukkelijk naar de vertrouwelijke verklaringen van 'indicateur' Kerckhof, die de namen van onder anderen Stan Landuyt en Bob Van Steenlandt heeft genoemd, figuren die in beide bewegingen actief zijn. Deloof vermeldt dat tijdens een huiszoeking bij Landuyt - 'Hij staat gekend als een goede vaderlander, doch ook als een 100% anticommunist' - inderdaad wapens zijn gevonden. We kennen die nota van oktober 1948 al uit het hoofdstuk over het gerechtelijke onderzoek. De aandachtige lezer zal niet vergeten zijn dat inspecteur Deloof in die nota helemaal geen melding maakt van een mogelijke aanslag op Lahaut door het BACB. Integendeel, zijn conclusie luidt: 'Het staat buiten twijfel dat Eldrie [die voor Deloof samenvalt met het BACB] een zeer goed georganiseerde beweging is, die voor het ogenblik reeds veel leden moet tellen in gans het land, en waarvan de contakten reeds ver in het buitenland reiken, speciaal voor wat betreft de strijd tegen het wassend communisme. Deze beweging moet dan ook aanzien worden als een vaderlandse organisatie, die een hardnekkige strijd voert tegen diegenen die onze nationale instellingen geweld willen aandoen.'(553) Dat is een vreemde conclusie in antwoord op een verzoek van het parket, dat zelf geen aanstalten maakt om actie te ondernemen tegen die gewapende groep. Vandaag weten we dat inspecteur Germain Deloof, lid van Athos onder de bezetting, ook een agent van André Moyen was.(554) Deloof, die door zijn oversten als een 'uitmuntend' inspecteur wordt geprezen, zal op 1 juli 1949 naar Belgisch Congo vertrekken om er de kaders van de Veiligheid aldaar te versterken. Hij zal er blijven optreden als een informant van Moyen, die hem trouwens voor die nieuwe functie heeft voorgedragen. Moet het ons verwonderen dat inspecteur Deloof het BACB uit de wind wil zetten? De speldenprikken van het gerecht hinderen het BACB niet. In augustus 1948 is een nieuw pamflet in de maak: 'Waar of niet?', opnieuw met Cautereels als verantwoordelijke uitgever. Weer is de Antwerpse commissaris van de Staatsveiligheid tijdig en goed ingelicht. 'Terloops dient aangestipt dat het vlugschrift tot op heden niet uitgedeeld is geworden, doch dit binnen enkele dagen zal geschieden in al de havensteden van België, zoals Antwerpen, Gent, Oostende enz., zo mogelijk in deze plaatsen op dezelfde dag en uur.' Het pamflet zou, aldus nog de commissaris, vooral bedoeld zijn voor havenarbeiders en op 40.000 exemplaren zijn gedrukt. De verspreiding laat op zich wachten, want pas op 5 oktober 1948 wordt het bewuste vlugschrift voor het eerst gesignaleerd door de Rijkswacht in de Antwerpse wijk het Kiel. 'Waar of niet dat de Kommunistische Partij aan de willekeur des Sovjets is overgeleverd?', zo luidt de eerste zin. Na nog enkele zulke retorische vragen eindigt het pamflet met de slogan 'Geen bolsjewisme, geen communisme, geen rode dictatuur, eruit ermee, Leve België'. En weer verdwijnt het BACB voor een halfjaar van de radar. Op 4 april 1949 tekenen twaalf landen, waaronder België, de acte tot oprichting van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie NAVO. Het is een van de belangrijke stappen in de escalatie van de Koude Oorlog. De West-Europese communisten hebben die ontwikkeling met argwaan gevolgd. In navolging van zijn Franse collega verklaart Edgard Lalmand, secretaris-generaal van de KPB, op 6 maart dat hij de Sovjets als bevrijders zal verwelkomen in geval van een oorlog. De uitspraak zorgt in brede kring voor felle reacties. In de Senaat interpelleren de CVP-senatoren August De Boodt en Charles d'Aspremont Lynden over 'de toestand die ontstaan is uit de verklaring van de communistische partij in verband met de plichten van de Belgische burgers in oorlogstijd, over de gevolgen die daaruit voortvloeien, over de maatregelen die moeten genomen worden tegen het gevaar van gemeenschappelijk verraad dat de aangeklaagde houding wil uitlokken'. Het is een ongewone interpellatie, niet gericht tegen de regering van Paul-Henri Spaak, maar tegen een partij in de oppositie. De Boodt windt er geen doekjes rond: 'Nu is de toestand duidelijk: de vijfde colonne heeft zich aangemeld en de regering heeft nu maar toe te slaan zo zij zelf het gevaar niet lopen wil op het fatidieke uur door de colonne neergeslagen te worden. Ik ben de mening toegedaan dat het uur aangebroken is om koudweg het gevaar in de ogen te kijken vooraleer het te laat is. De communistische partij heeft eindelijk kleur bekend, en heeft het recht niet langer als een nationale politieke partij herkend en aldus behandeld te worden'. Op 24 maart 1949 keuren de drie 'nationale' partijen - over de grenzen van regering en oppositie - een resolutie goed tegen de communisten.(555) Die gebeurtenissen vormen de aanleiding voor een nieuw pamflet van het BACB. Op 30 maart 1949 wordt in de Antwerpse Pelikaanstraat een vlugschrift verspreid dat inspeelt op het 'verraad' van de communisten. 'Medeburgers! Wat zal uw lot zijn, als morgen de Russische platsmikkels over U de plak zullen zwaaien, geholpen door de knoetmaniakken van hier, de gepatenteerde landverraders, die ge allen al kent.' Na nog meer scheldproza eindigt het pamflet op dezelfde toon: 'Begint al vast met die adders uit uw rangen te smijten!' Enkele dagen later duikt datzelfde BACB-pamflet op in de randgemeenten en ook in Mechelen. Het pamflet van maart 1949 is het laatste wapenfeit van het BACB dat gedocumenteerd is door de gerechtelijke politie van Antwerpen. Alleen de Dienst Bijzondere Opsporingen van de stad Antwerpen signaleert nog een latere activiteit, namelijk in oktober 1949. Aan de bioscoopzaal Monty heeft een man pamfletten van het BACB uitgedeeld, maar de onderpastoor van Sint-Michiels heeft de distributie ervan belet. Het zou gaan om een zekere Van Os, zonder verdere precisering. Wij kennen in onze fiches een Raf en een Guillaume, aldus de agent van dienst. Het is een van de weinige keren dat de naam Van Os valt. Kerckhof vermeldde 'de Heer Van Os' bij zijn ondervraging door Deloof op 31 december 1947, maar inspecteur Deloof bleek toen niet in hem geïnteresseerd. Het laatste document in het BACB-dossier van de Antwerpse gerechtelijke politie dateert van juli 1950, dat is dus een maand voor de moord op Lahaut. Commissaris-generaal Leemans, de topman van de gerechtelijke politie in Brussel, vraagt Antwerpen om informatie over het BACB, waarvan zijn diensten het bestaan hebben vernomen. De Antwerpse hoofdcommissaris Joseph Verhoeyen antwoordt zeer ambtelijk met een samenvatting van het BACB-dossier in zijn bezit; hij maakt melding van de pamfletten en vermeldt de namen van Cautereels, Kerckhof, Van den Broeck en Smolders. In verband met Kerckhof preciseert hij: 'Later moet hij echter geweerd zijn geworden omdat hij tegen de Rechterlijke Politie te spraakzaam was geweest tijdens het onderzoek.' De opsteller van het antwoord - dat is niet noodzakelijk de hoofdcommissaris - heeft met andere woorden de brief van Kerckhof en dus ook de notities van Deloof gezien, maar over het plan voor een aanslag op Lahaut rept ook hij met geen woord.(556) Intrigerende vraag: zou de persoon die in juli 1950 de notities van Deloof heeft gezien, zich dat een maand later, op 18 augustus, niet herinnerd hebben? Wij moeten veronderstellen van wel. Maar na 18 augustus 1950 zwijgt de gerechtelijke politie van Antwerpen als vermoord. Het BACB-dossier zal nu onaangeroerd in de archieven blijven totdat commissaris Alfred Van der Linden het in mei 1961 zal opdiepen en van de ene in de andere verbazing zal vallen. Dertien jaar na datum zullen de brief van Kerckhof, de notities en de oktobernota van Deloof in het gerechtelijke onderzoek naar de moord op Lahaut een centrale rol spelen. Is het BACB na 1949 verdwenen, omdat het dossier ter zake van de gerechtelijke politie geen acties meer bevat na die datum? Niets is minder waar. In februari 1950 stuurt André Moyen een merkwaardig bericht aan 'Monsieur Durand' van de gerechtelijke politie van Brussel. Een van zijn agenten is geïnfiltreerd in de groep van de Antwerpse communistische stakingsleider Frans Van den Branden, op dat ogenblik ook nog volksvertegenwoordiger. Moyen wenst zijn contacten bij de gerechtelijke politie te waarschuwen voor het geval dat er in Antwerpen aanhoudingen gebeuren naar aanleiding van eventuele stakingsrelletjes. Dan zou het toch goed zijn mochten ze 'zijn man' kunnen herkennen. Hij stuurt een foto, zonder evenwel de naam van zijn agent te onthullen. Zijn inlichtingen dragen als code P.P./JJS. JJS staat voor Jozef Simons, melkvoerder bij Stassano. P.P. staat voor Pierre-Paul, de codenaam van Raf Van Os. Simons heeft een reputatie - hij genoot amnestie voor roofmoord tijdens de bezetting - en de Staatsveiligheid die van de démarche op de hoogte raakt (zonder een verband te leggen met het BACB) en betwijfelt of de agent wel in de inner circle van Van den Branden zit, vraagt zich af waarom Moyen een beroep doet op 'een zo onguur element'.(557) Hoofdcommissaris Verhoeyen maakt in zijn antwoord van juli 1950 aan commissaris-generaal Leemans geen melding van het echte brein achter het BACB, met name Raf Van Os. Die naam komt immers niet voor in het dossier van de Antwerpse gerechtelijke politie. Wie is deze man, die in 1961 in het centrum van het onderzoek naar de moord op Lahaut zal staan? Raf- officieel Raphaël-Henri - Van Os werd geboren in Antwerpen op 14 september 1909. Hij is de kleinzoon van Jan Baptist Napolitaan Van Os, de oprichter en eerste hoofdredacteur van de Gazet Van Antwerpen (1891).(558) Zijn vader - gebrouilleerd met de rest van de familie - is makelaar in fotodrukken en heeft drie zonen en vier dochters. Raphaël Van Os is de oudste zoon en zijn jongere broer, Guillaume, zal een kompaan worden in een aantal van zijn politieke ondernemingen. Zowel zijn eerste als zijn tweede huwelijk blijven kinderloos. Door het leven van Raf Van Os loopt één rode draad. Van zijn jeugd tot aan zijn dood engageert hij zich in rechtse en extreemrechtse organisaties, in Belgischgezinde en antidemocratische initiatieven. Raf Van Os brengt een deel van zijn jeugd door in Parijs. Terug in België wordt de jongeman lid van de Antwerpse afdeling van het fascistische Nationaal Legioen, dat we al herhaaldelijk hebben vermeld. Op 15 november 1931 wordt hij een eerste keer gesignaleerd in de archieven van de gerechtelijke politie van Antwerpen als lid van de jeugdafdeling De Jonge Belgen.(559) Aanleiding is een handgemeen met flamingantische tegenstanders in Deurne na de inhuldiging van het standbeeld van koning Albert in Edegem. Hij komt opnieuw in het vizier van de politiediensten in maart 1934 naar aanleiding van een nachtelijke kalkpartij van de legionairs.(560) Op dat ogenblik is Van Os gedomicilieerd op het adres van de Antwerpse afdeling van het Nationaal Legioen in de Lange Gasthuisstraat. Als militant maakt hij zonder twijfel kennis met Fernand Dirix, dan zonecommandant van het Nationaal Legioen, die geregeld in Antwerpen komt spreken op meetings. Tijdens de bezetting manifesteert het Nationaal Legioen zich in de eerste plaats als een patriottische beweging en Hoornaert en zijn volgelingen engageren zich in het verzet. Dat doet ook Van Os. Hij maakt hij deel uit van de groep Hoornaert-Dirix van het Geheim Leger en meer bepaald de groep Geheim Leger-Zoo onder leiding van Breughelmans.(561) In het cv van Van Os lezen we: luitenant van de Witte Brigade. Over Van Os' professionele activiteit voor de oorlog hebben we geen bijzonderheden. Waarschijnlijk werkte hij al voor 1940 als bediende bij de melkerij Stassano in Antwerpen. Na de Tweede Wereldoorlog verschijnt hij als zaakvoerder van het bedrijf. Op 26 april 1947 wordt hij bovendien lid van de beheerraad van de nv Stassano en dat voor een termijn van vijf jaar.562 Hij is gedomicilieerd op het adres van het depot in de Clementinastraat in Antwerpen. Maar de grootste energie steekt hij in koningsgezinde en anticommunistische initiatieven. Bij de verkiezingen van februari 1946 kandideert hij voor de efemere Belgische Volksbeweging. Hij staat als zevende kandidaat op de Kamerlijst met andere voormalige leden van het Nationaal Legioen. De Belgische Volksbeweging flopt en Van Os zelf schaart amper 22 voorkeurstemmen achter zijn naam. De Belgische Volksbeweging is nauw verweven met het blad Septembre en dat is het milieu waarin hij blijft verkeren. Van Os is de man achter het BACB. Leden ervan colporteren de Vlaamse editie Septemberdagen.(563) Op 25 november 1950 neemt de beheerraad van de nv Stassano akte van het ontslag van Van Os. Kort daarop verhuist hij naar Congo waar hij vanaf 17 december 1950 aan de slag gaat als koffieplanter en restauranthouder in Kivu. In 1961 zal Van Os verklaren dat hij tussen 1950 en 1961 slechts één keer naar België is teruggekeerd en wel 'om een gorilla naar de Zoo van Antwerpen over te brengen' in het kader van de wereldtentoonstelling van 1958.(564) André Moyen was nota bene commissaris voor Marokko op dezelfde Expo. Na zijn terugkeer uit Congo, in 1961, opent Van Os een pension in Antwerpen. Hij wordt lid van de extreemrechtse groeperingen zoals Nouvelle Nation en Cercle National, waarin opnieuw figuren uit het voormalige Nationaal Legioen actief zijn.(565) In de jaren 1960 komt Van Os enkele keren in aanraking met het gerecht. Er worden bij hem huiszoekingen uitgevoerd, in juni 1962 naar aanleiding van de ingeslagen etalage van een boekhandel van de Vlaamse Toeristenbond, een paar jaar later opnieuw in het kader van een bomaanslag op de Congreskolom in Brussel.(566) Tussen 1973 en 1975 verschijnt Van Os als het Antwerpse aanspreekpunt van de extreemrechtse NEM-clubs.(567) Die clubs zijn ontstaan in het verlengde van het conservatieve tijdschrift Europe Amérique, dat we al eerder hebben ontmoet in dit boek. In 1969 heeft het weekblad zich herdoopt tot Nouvelle Europe Magazine (NEM) en probeert het een brug te slaan naar extreemrechts. De NEM-clubs worden geleid vanuit Brussel, maar beschikken over kernen in het hele land. In 1973 pakken een aantal kranten uit met het sensationele nieuws dat binnen de NEM-clubs een staatsgreep gepland wordt. In die context verschijnt Van Os in de publieke belangstelling. De zetel van de Antwerpse NEM-club is gevestigd op zijn thuisadres. Op een publieke bijeenkomst vraagt een van de aanwezigen wat het werkelijke doel van de NEM Klub is'. Van Os antwoordt: 'wij zijn apolitiek, meertalig, en vertegenwoordigen de zwijgende meerderheid. Ons doel is alle mistoestanden aan te klagen en openbaar te maken. Tevens zijn wij tegen de minderheidsgroepen in België die voortdurend linkse propaganda voeren.' De NEM-club, zo verklaart Van Os in een interview, telt professoren, universitairen, advocaten, dokters en ingenieurs onder haar leden: 'straatjesvolk kunnen we best missen.'(568) Van Os voelt zich naar eigen zeggen: 'Europeaan, Belg en Vlaming, in die volgorde, maar men zal me geen -isme kunnen opkleven'. Raf Van Os overlijdt in 1981. Kort daarvoor vinden we hem terug als voorzitter van de Association des Interets Belges en Afrique, ondervoorzitter van de Belgische Liga voor Burgertrouw (tegen 'gastarbeiders' en de zogenaamde particratie) en medeoprichter van de Amitiés Belgo-Portugaises.(569) Het vertrek van Van Os naar Congo, zo kort na de moord op Lahaut, intrigeerde in 1961 de speurders en vanzelfsprekend ook ons. Naar eigen zeggen vreesde Van Os bij een eventuele Russische inval voor 'een nekschot'.(570) Het is een weinig geloofwaardige uitleg voor een man die zich nota bene clandestien voorbereidde op een toekomstige Sovjetbezetting. Andere verklaringen wijzen op financiële malversaties bij Stassano. Dat Van Os enkele dagen voor de moord het depot in de Clementinastraat verliet voor een ander adres, riep bij ons ook vragen op, maar kreeg een verklaring toen we ontdekten dat hij voor de tweede maal in het huwelijk trad op 7 augustus 1950, nadat zijn eerste vrouw in november 1944 was overleden. Feit is dat Van Os ook in Congo actief was als agent van André Moyen. Die noemde hem later 'un tres grand agent' van zijn organisatie.(571) Wanneer Van Os in 1961 naar België terugkeert en op het punt staat te worden ondervraagd door het gerecht in de zaak-Lahaut krijgt hij een vriendelijk bericht van Kapitein Freddy. Of anders gezegd: een gewaarschuwd man telt voor twee.(572)
Van Os, Moyen et les autres... Zoals gezegd komt de naam van Raf Van Os niet voor in het BACB-dossier van de gerechtelijke politie van Antwerpen. Dat is overigens evenmin het geval voor de naam van André Moyen. In de dossiers van de Staatsveiligheid is dat wel het geval. De Antwerpse commissaris van de Veiligheid, A.V.F., vermeldt Raphaël Van Os al in november 1947 als een van de spilfiguren van het BACB. De commissaris heeft, zoals gezegd, goede bronnen en stuurt regelmatig informatie door naar de hoofdzetel in Brussel. We hebben gezien hoe hij al in april 1948 aangeeft dat het BACB vanuit Brussel wordt bestuurd. Een jaar later, op 4 april 1949, maakt hij melding van een circulaire van de centrale leiding van het BACB, 'toegezonden aan al de provincie- en sectiehoofden', met verzoek kandidaat-werknemers te signaleren voor Belgisch Congo 'op voorwaarde nochtans dat zij als "agent bénévole" optreden en de door hen bekomen inlichtingen overmaken aan het Belgisch Anticommunistisch Blok'. Een aanbod dat BACB kan doen dankzij de medewerking van niet nader genoemde grote firma's. Op 12 november 1949, ten slotte, stuurt A.V.F, een bijzonder merkwaardig verslag over de personen betrokken bij het BACB. We hebben dat verslag al eerder vermeld, omdat het cruciaal was voor de oriëntering van ons onderzoek, maar hier moeten we erop terugkomen.
Wat hebben Van Os, Moyen, Goossens en Roeseler, figuren met zeer diverse achtergrond, met elkaar te maken? Op het eerste gezicht weinig of niets. Precies dat maakt de informatie betrouwbaar. Commissaris A.V.F, noch zijn informant kan onmogelijk die vreemde combinatie uit zijn duim hebben gezogen. Wie de informant is, weten we niet,(574) maar de commissaris verwijst naar verschillende mededelingen die - waarschijnlijk onrechtstreeks - teruggaan op de betrokkenen zelf: volgens een verklaring van een der HH. Van Os..., Goossens heeft verklaard...Roeseler laat zich doorgaan. Het BACB van Raf Van Os is dus niets meer dan een vertakking van het Netwerk van André Moyen. Van Os en Moyen kennen we. Het is tijd om ook Roeseler en Goossens te leren kennen. Auguste Roeseler werkte voor de oorlog voor de Banque du Congo Belge waar hij vanaf 1937 werkzaam was. In 1940 - hij is dan 21 jaar - is deze overtuigde katholiek voorzitter van de Brusselse federatie van de Jeunesse Ouvrière Chrétienne (JOC). Onder de bezetting zal hij trouwen met een JOCF-Ieidster en hun huwelijk zal worden ingezegend door Mgr. Jozef Cardijn, algemeen proost van de kajottersbeweging. Vanaf december 1940 werpt hij zich in de strijd tegen de bezetter. Eerst militeert hij als lid van een militair inlichtingennet waarvan we de naam niet kennen en waarvan de meeste leden werden opgepakt. Vervolgens probeert hij in 1941 zonder succes verschillende katholieke jongerenorganisaties in één patriottische organisatie te verenigen. In het begin van 1943 wordt hij lid van de groep Socrate en komt hij in contact met de leiders van de belangrijkste verzetsorganisaties (Mouvement National Belge, Geheim Leger, Onafhankelijkheidsfront). Hij wordt groepshoofd bij het Geheim Leger en houdt zich bezig met de hulp aan werkweigeraars, wat hij zelf ook is. Omstreeks het einde van 1943 werkt hij met Engelse agenten van de Intelligence Service. Hij wordt aangehouden op 20 juni 1944, opgesloten in Sint-GilIls en in augustus gedeporteerd naar Duitsland. Overtuigd van zijn ideeën schrijft hij op 9 maart 1945 een brief aan zijn vrouw: 'Telkens opnieuw gaat de strijd tussen een veroverend heidendom en een veroverend christendom. Wij hebben onze plaats in deze strijd. Wij zijn kajotters, dat wil zeggen de stoottroepen van Christus.'(575) Bij zijn terugkeer uit Duitsland in mei 1945 wordt Roeseler voorzitter van de Nationale Federatie van Weggevoerde Arbeiders, een vereniging opgericht op 13 mei 1945. De Nationale Federatie is aanvankelijk een mantelorganisatie van de Franstalige JOC met het doel de arbeiders teruggekeerd uit Duitsland uit de greep van de linkerzijde te houden. Zij kan rekenen op de steun van oud-minister en bankier Albert-Edouard Janssen en het aartsbisdom Mechelen.(576) In mei 1946 wordt Roeseler als voorzitter ontvangen door koningin Elisabeth, die bereid is als beschermvrouw van de Federatie op te treden. In januari 1947 wordt hij 'sociaal adviseur' bij Brufina. Zijn SRA-dossier bevat een brief van 25 oktober 1946 van Jean Moens van Brufina - de mede-oprichter van Zéro - die aan zijn vriend bij de Staatsveiligheid vraagt om hem inlichtingen te verstrekken over de moraliteit van Roeseler en de bevestiging van zijn patriottische activiteiten tijdens de bezetting.(577) Dat lijkt een vreemde werkwijze bij de aanwerving van een bediende, die we nadien zien figureren als een van de sleutelfiguren van het BACB. We kunnen ons dus de vraag stellen of Brufina haar activiteiten uit de bezettingstijd niet gewoon voortzette na de oorlog? Destijds verenigde ze een aantal verzetsorganisaties en nadien een aantal communistische netwerken. Van Auguste Roeseler is slechts een beperkt deel van zijn persoonlijke papieren bewaard gebleven, maar genoeg om ondersteuning te geven aan de informatie uit het verslag van de Staatsveiligheid. Op een aankondiging van de tombola van de Nationale Federatie van Weggevoerde Arbeiders van juli 1947 verschijnt M.D.B, als directeur van de Service d'entraide van de organisatie. Zij is dus een medewerkster van Roeseler. Verder vinden we één krantenknipsel tussen zijn correspondentie: een artikel uit La Nation Belge van 22 maart 1949 met een kritiek op 'le noyautage communiste dans l'administration'. Het is een indicatie voor de bijzondere interesse van Roeseler. Bijzonder revelerend is de brief die Roeseler op 6 december 1950 schrijft aan Goossens. Hij schrijft hem aan met 'bien cher François'. Daaruit blijkt dat Roeseler en Goossens elkaar zeer goed kenden. Ten slotte en niet het minst verrassend is er een huurcontract van 21 maart 1953 bewaard gebleven van het kantoor nummer 8 in de Komediantenstraat 14 ondertekend door... Auguste Roeseler. Hij huurt dus een kantoor in hetzelfde gebouw als Moyen. Op welke wijze Roeseler in contact is gekomen met het Netwerk van Moyen weten we niet, maar Brufina kan hier een belangrijke tussenschakel zijn geweest. Auguste Roeseler is een man met een merkwaardig dubbelleven. Hij stond in de publieke belangstelling als voorzitter van grote manifestaties van de Nationale Federatie van Weggevoerden en Werkweigeraars, hij werd ontvangen door ministers. Achter de schermen was hij een van de pionnen in het Netwerk. In 1985 wisten de auteurs van De moord op Lahaut een van de daders van de aanslag van 18 augustus 1950 te identificeren. Omdat zij aan de familie discretie hadden beloofd, gaven zij hem in hun boek de schuilnaam 'Adolphe'. In 2002 onthulde toenmalig VLD-senator Vincent Van Quickenborne de ware identiteit van de man: het ging om François Goossens, een verzekeringsagent uit Halle. Hij verwees daarvoor naar de nota van de Staatsveiligheid van 27 september 1950. Uit het verslag van de Staatsveiligheid van 12 november 1949, dat in de loop van ons onderzoek boven water is gekomen, blijkt nu dat François Goossens medewerking verleende aan het BACB, dat op zijn beurt deel uitmaakte van het Netwerk van André Moyen. Dat werpt meteen een nieuw licht op de aanslag zelf. François Goossens was, zoals Raf Van Os, veertig jaar op het ogenblik van de feiten. Hij werd op 16 september 1909 geboren in Beringen als enige Zoon in een gezin van vijf kinderen. Zijn vader Camille beëindigde zijn loopbaan bij de Rijkswacht als kapitein en commandant van het district Halle. Bij zijn pensionering in de jaren 1930 startte hij met een verzekeringskantoor, waarvoor hij zijn vele contacten in het land kon aanspreken. François nam het verzekeringskantoor over in 1944, bij de dood van zijn vader. Tijdens de bezetting was hij actief in het verzet. Hij maakte deel uit van het Geheim Leger en was een van de belangrijkste leiders in de sectie Halle. De man had een sterke persoonlijkheid die de Staatsveiligheid beschrijft in de volgende bewoordingen: 'Hij heeft zich meermaals laten opmerken door zijn moed en onverschrokkenheid bij de uitvoering van de missies die hem door zijn organisatie werden toevertrouwd. [...] Hij heeft actief deelgenomen aan de repressie van het incivisme en wordt ervan verdacht deelgenomen te hebben aan meerdere bomaanslagen tegen de woningen van collaborateurs. [...] Goossens staat bekend als een heethoofd. Hij staat op goede voet met de rijkswacht van Halle. [...] In politiek opzicht bevindt hij zich eerder aan de rechterzijde.'(578) Roekeloos, voortvarend en agressief zijn kARAktertrekken die op Goossens van toepassing zijn. 'Ik heb een groot gebrek, schrijft hij zelf, ik haal namelijk halsbrekende toeren uit. Sommigen zullen zeggen dat ik een mislukte avonturier ben. Soit. Maar ik geloof dat ik steeds in de goede zin werk. Wel verlaat ik af en toe het pad van de wet als deze haar plicht niet doet. Maar ik sleep niemand met mij mee, en ik breng geen enkele organisatie in het gedrang. En vooral reken ik op niemand in geval van paniek, ik red me wel, en tot nog toe niet zo slecht. Ik heb enorme relaties, maar ik heb niet het gevoel dat ik op iemand kan rekenen'.(579) Dat laatste beantwoordde niet helemaal aan de realiteit. Het dossier van Goossens in de archieven van de Staatsveiligheid, dat ons vanzelfsprekend interesseerde wegens de beruchte nota van 27 september 1950, had enkele verrassingen in petto. Door een onwaarschijnlijk toeval dat alleen in fictie lijkt voor te komen, kon de Staatsveiligheid in januari 1949 de hand leggen op het notaboekje - de calepin - van Goossens. Bij een gesprek met een medewerker van de Staatsveiligheid was het notaboekje uit zijn jaszak gevallen, of misschien had Goossens het gewoon vergeten. De precieze omstandigheden kennen we niet. Hoe dan ook, de fotokopie van dat notaboekje vormt het eerste stuk in zijn dossier. Uit de dagboekaantekeningen van maandag 10 tot zaterdag 15 januari 1949 blijkt dat Goossens spionagewerk verrichtte voor rekening van een niet nader geïdentificeerde R.K.III.(580) Hij schaduwt een zekere Stanislas Clement, een figuur die we geregeld in de rapporten van Moyen terugvinden als 'verdachte persoon'. Goossens vermeldt verder hoe hij twee rijkswachters uit het Brusselse garnizoen voor zijn clandestiene actie heeft kunnen winnen. Wie aandachtig de moeilijk leesbare kopies bestudeert (de oude persoonsdossiers van de Staatsveiligheid zijn enkel nog beschikbaar op een microfilm van slechte kwaliteit), wordt bovendien beloond met de codenamen van zijn medewerkers, die op een los blaadje in het notaboekje zitten.
Tot de groep van François Goossens, zelf een Hallenaar, behoren dus twee andere figuren uit Halle, met name Alex Devillé, zoon van de burgemeester, en Leopold Massant, beter bekend als pater Gregorius van het klooster van de Conventuelen in Halle. Beiden waren met Goossens actief geweest in het verzet en vormen nu een cel (cellule) in zijn groep. Het klooster is een referentiepunt in het maatschappelijke leven van Halle, zijn leden zijn alomtegenwoordig, zoals ook de familie Devillé dat is. Burgemeester Nikolaas Devillé is een volkse figuur en een lokale held wegens zijn rol in het verzet. Boeven en Van Hullem zijn de twee Brusselse rijkswachters die recent door Goossens zijn 'ingelijfd'.(581) Er zijn nog meer interessante gegevens te vinden in het dossier van de Staatsveiligheid. In maart 1949 zou Goossens 'in sommige middens' verklaard hebben te behoren tot een anticommunistische organisatie. Het rapport van ambtswege dat de Brusselse commissaris van de Staatsveiligheid daarover opstelde, wijst erop dat Goossens 'op grote voet' leefde, en dat hij zijn royale uitgaven verklaarde door de vergoedingen van de niet nader geïdentificeerde organisatie waarvoor hij werkte.(582) Het is een informatie die we kunnen verbinden met een van de weinige overgebleven stukken uit de persoonlijke papieren van François Goossens, namelijk een onkostenstaat voor verplaatsingen van juni 1949. Die onkostenstaat vermeldt een totaal bedrag van 12.350 Belgische frank voor amper één maand. De reizen gaan naar Brussel, Gent, Leuven, Knokke, Dinant, Tertre, Clabecq en Tubize. Zoals de auteurs van De moord op Lahaut terecht stellen, tonen de verplaatsingen de centrale rol die Goossens speelde in zijn organisatie.(583) Die organisatie, dat weten we nu, is het Netwerk van Moyen. In Tertre bij Bergen -mogelijk bij Eugène Grandry, afgevaardigd bestuurder van S. A. Carbochimique de Tertre - levert Goossens een revolver en zendappARAtuur af, geen onschuldige spullen. Het waren allicht wapens bedoeld voor de clandestiene oorlogvoering. Hoe interessant het dossier van Goossens in de archieven van de Staatsveiligheid ook moge zijn, het vertoont een opvallende lacune. Van het BACB (en bij uitbreiding van Moyen) is er geen enkel spoor. Het cruciale rapport van 12 november 1949 dat Goossens met het BACB verbindt, steekt wel in het dossier van het BACB, maar niet in dat van Goossens. Met andere woorden, wie het dossier-Goossens consulteert, zal daarin niet terugvinden dat de verzekeringsagent uit Halle in november 1949 is gesignaleerd als actief lid van het door Moyen opgerichte BACB en wordt geportretteerd als een man 'dewelke blijkbaar niet achteruit schijnt te deinzen voor eender welke actie, die hem gebeurlijk zou worden opgelegd'. De reden voor die lacune is even eenvoudig als onthutsend. Van het oorspronkelijke rapport werden acht kopies gemaakt, waarvan één bestemd voor het dossier van Goossens, maar dat afschrift werd verkeerd geklasseerd. We zullen verder zien welke gevolgen die administratieve onzorgvuldigheid heeft gehad. Wanneer en op welke wijze Goossens met het Netwerk van Moyen in contact is gekomen, weten we niet. De auteurs van De moord op Lahaut wijzen op de bemiddeling van Jean Peeters, bediende bij de Commissie van Openbare Onderstand van de stad Halle en ondervoorzitter van het Nationaal Verbond der Weggevoerde Arbeiders, waarvan Auguste Roeseler voorzitter was. Peeters was met Goossens en de familie Devillé actief geweest in het verzet rond Halle. Hij was een van de informateurs van de groep Clarence, meer bepaald voor Ida Devillé, de nicht van Alex. Van Peeters werd gezegd dat hij contacten had met het Hof en het aartsbisdom, maar de precieze aard daarvan is niet bekend. Mogelijk betreft het slechts oppervlakkige en formele contacten. Koningin Elisabeth had in 1946 haar bescherming verleend aan het Nationaal Verbond der Weggevoerden en Werkweigeraars en verscheen weleens op een plechtige manifestatie. Seraing, 18 augustus 1950 - Inhoud Over de beslissing en de voorbereiding van de aanslag op Julien Lahaut is ons niets bekend. Het materiaal waarover we vandaag beschikken, is echter voldoende coherent om de volgende stevige hypothese naar voren te schuiven. Het incident tijdens de eedaflegging van Koninklijke Prins Boudewijn op 11 augustus 1950 was niet de reden om tot een aanslag op Lahaut over te gaan. Het was hoogstens een welgekomen voorwendsel. De ware reden lag in de strijd tegen de communisten, die sinds de oorlog in Korea meer dan ooit als échte vijanden werden beschouwd. Evenmin was François Goossens een losgeslagen individu, dat op eigen houtje tot de aanslag zou hebben beslist. Hij was integendeel een van de spilfiguren in het Netwerk van Moyen. De Antwerpse tak van dat Netwerk had in 1948 al zitten broeden op een aanslag, maar die was toen door de loslippigheid van Kerckhof geannuleerd. Er bestonden in het Netwerk ongetwijfeld uitgewerkte plannen en de mannen die op 18 augustus 1950 naar Seraing trokken deden dat niet onvoorbereid. De wagen met valse nummerplaat en de naam Hendrickx - het alias waarmee ze zich bij mevrouw Lahaut aandienden - wijzen daarop, maar ook het tijdstip van de dag en zelfs de kledij.'(584) Misschien behoorde ook de zogenaamde student, die enkele weken voor de aanslag aanbelde en om een slaapplaats verzocht, tot het complot.(585) Dat de daders aan een voorbijganger in de rue de la Vecquée naar het huis van Lahaut vroegen had niets te maken met improvisatie, veeleer met zekerheid. De aanslag verliep volgens een schema dat al tijdens de bezetting was toegepast. 'De operaties werden zorgvuldig voorbereid en zelden of nooit door diegenen die ze zouden uitvoeren, zodat de meest nauwgezette enquête geen verband zou kunnen leggen tussen oorzaak en gevolg, tussen het gaan en komen van inlichtingsagenten die de plaats kwam opmeten en soms een precies plan maakten, en de "brigade de choc" die ter plaatse arriveerde, soms van heel ver, om met grote snelheid te opereren en zich terug te trekken naar haar verre thuisbasis zonder een spoor achter te laten.'(586) In 2007, in een ophefmakende getuigenis voor het programma Keerpunt van de Vlaamse televisiezender Canvas, heeft de 83-jarige Eugeen Devillé een aantal zogenaamde onthullingen gedaan. Volgens zijn verklaring was hij een van de daders en waren er vier personen bij de aanslag betrokken. Dat was nieuw (men had het tot dan toe immers op drie daders gehouden), maar het wordt wel ondersteund door onze analyse van de getuigenissen in het begin van dit boek. Legt men alle bekende gegevens samen, dan gaat het om François Goossens (40 jaar), de broers Alex (30 jaar) en Eugeen (25 jaar) Devillé en hun toekomstige schoonbroer Jan Hamelrijck (24 jaar). Zijn er ook twee wagens gebruikt zoals dezelfde persoon in zijn verklaring heeft beweerd? Volgens Eugeen Devillé zaten er in elke wagen twee personen: hijzelf en François Goossens in de ene, zijn broer en toekomstige schoonbroer in de andere. Hoewel men geneigd is een 'bekentenis' van een van de daders zonder meer voor waar aan te nemen, plaatsen we vraagtekens bij die laatste bewering. Mevrouw Lahaut, de naaste buren Broos, Ista en Liesenborgs zien aan de overkant van de straat slechts één wagen. Dat geldt ook voor andere bewoners of voorbijgangers van de rue de la Vecquée. Emile Eloy (nr. 99, in zijn kelder-keuken), Maurice Sommerain (nr. 102, in zijn open gARAge), Victor Lhoest (nr. 100, op het voetpad), Gustave Demelenne (op het voetpad aan de Nouvelle Percée) horen of zien onmiddellijk na de schoten slechts één wagen voorbijrijden. Als we de getuigenissen van meneer Brusten en juffrouw Danse herlezen, moeten we concluderen dat er maar één wagen kan zijn: immers, twee mannen lopen te voet van het begin van de straat tot aan het huis van Lahaut (waar is hun wagen?), twee mannen zitten in een wagen en rijden in de richting van Lahauts woning. De twee schutters vluchten in een wagen die met ronkende motor staat te wachten. Een tweede wagen zou in dit scenario betekenen dat er minstens een tweede bestuurder en dus een vijfde persoon is. Geen enkele getuigenis heeft een tweede wagen gesignaleerd bij de aanslag in de rue de la Vecquée. Het is nochtans niet uitgesloten dat er een tweede wagen - mogelijk de beruchte Vanguard van Goossens zelf - bij de aanslag was betrokken, maar die stond dan verder weg geparkeerd, om als vluchtwagen voor twee van de vier daders te kunnen dienen en de politie op het verkeerde been te zetten.(587) In dezelfde verklaring voor Canvas beweert Eugeen Devillé dat hij en François Goossens hebben aangebeld. Wie van beiden heeft de dodelijke schoten gelost? Of hebben beide geschoten? Eugeen Devillé verklaart in dat verband dat Goossens zich niet hield aan de afspraak om samen te schieten. Hij, Eugeen, moest de klus alleen klaren. Hij schoot Lahaut neer. De makers van het televisieprogramma voegen er aan toe: 'Uit getuigenverklaringen blijkt dat Goossens heeft geschoten bij het weglopen.' Die laatste bewering vindt echter geen enkele bevestiging in de bronnen. Liesenborgs, de enige ooggetuige van de schietpartij, maakt geen onderscheid tussen de twee daders: een die aan de deur zou hebben geschoten, en een die van op straat zou hebben gevuurd. Uit het ballistisch onderzoek blijkt bovendien dat er slechts één wapen is gebruikt. We moeten het dus houden bij één schutter. Is dat, volgens zijn eigen verklaring, Eugeen Devillé? Het antwoord zullen we nooit weten. Misschien heeft de betrokkene zichzelf in de kijker willen zetten op een ogenblik dat er geen tegenspraak meer te verwachten viel en nog steeds in de overtuiging - bijna zestig jaar naar na datum - dat de moord op Lahaut een glorierijke daad was geweest. Als er een afspraak niet is gehouden, dan heeft dat in elk geval niet geleid tot een aarzeling voor de deur zelf. De getuigenissen zijn zeer formeel over de snelheid van de operatie. Onmiddellijke reactie
Wanneer Lahaut in de avond van 18 augustus 1950 in zijn woning in Seraing wordt neergeschoten, is de regering geleid door Joseph Pholien nauwelijks twee dagen in functie. Beëdigd op woensdag 16 augustus, heeft zij onmiddellijk het vertrouwen gekregen van Kamer en Senaat. Op vrijdag 18 augustus - na een woelige zittijd en later dan gewoonlijk - is het parlement in zomerreces gegaan. De moord op Lahaut is de eerste crisis waarmee de regering-Pholien wordt geconfronteerd en zij brengt haar in grote staat van pARAatheid. Toch zijn de onmiddellijke reacties eerder chaotisch. Maurice Brasseur, kersvers minister van Binnenlandse Zaken, maakte een potloodnotitie over die bewogen nacht, die bewaard gebleven is in zijn archief. Zo weten we dat de minister, ook burgemeester van Lodelinsart bij Charleroi, omstreeks 22.30 uur door zijn conciërge op de hoogte wordt gebracht. Hij neemt contact met zijn kabinetschef, met de eerste minister en met de Rijkswacht van Luik. Om 1 uur 's nachts is hij op zijn kabinet in Brussel. Bijgestaan door zijn kabinetschef Henri Adam, zijn adjunct-kabinetschef Hemeleers en inspecteur-generaal De Meulenaere van Binnenlandse Zaken, heeft hij van 2 uur tot 2.30 u een overleg met generaal Maurice Godfroid, commandant van de Rijkswacht, die vergezeld is van stafchef majoor Thiel. Zij bespreken de eerste te nemen ordemaatregelen. Daarna informeert Brasseur de gouverneur van Luik en blijft hij in contact met de eerste minister.(588) Het 'carnet de campagne' van generaal Godfroid bevestigt de notitie van Brasseur. '2 u. Vergadering bij de minister die vraagt om op de hoogte gehouden te worden van de reacties van de communistische partij. De generaal meldt hem dat de orders reeds gegeven zijn om de communistische lokalen in de gaten te houden, evenals de woningen van personaliteiten die het slachtoffer zouden kunnen worden van represailles. Er is eveneens sprake van het opsporen van wapens.'.(589) De generale staf van de Rijkswacht in Brussel is pas op de hoogte gebracht van het gebeuren nadat het NIR in zijn radiobulletin van 23 uur het nieuws van de aanslag heeft meegedeeld.(590) Generaal Godfroid is niet bij de pakken blijven zitten en heeft nog voor middernacht de eerste maatregelen genomen voor Brussel: bewaking van de KPB-zetel in de Stalingradlaan, van de residenties van eerste minister Pholien, minister van Buitenlandse Zaken Van Zeeland en oud-minister van Binnenlandse Zaken De Vleeschauwer. Na zijn overleg met minister Brasseur neemt Godfroid bijkomende maatregelen voor Luik: bewaking van de communistische lokalen, aandacht voor mogelijke stakingen, bewaking van de woonplaatsen van oud-minister van Landsverdediging Henri Moreau de Melen en minister van Buitenlandse Handel Joseph Meurice, beiden van Luik, 'die het voorwerp van represailles zouden kunnen vormen', permanente verkeerscontrole, instelling van permanenties en intrekking van alle verloven. En nog later volgt een bijkomende instructie voor Brussel: patrouilleren in de neutrale zone. De moord op Lahaut laat duidelijk een alarmbel rinkelen en de vrees voor represailles spookt onmiddellijk door de geesten. Er is die vrijdagavond geen spoedberaad van het kabinet geweest, maar een overleg tussen de premier en meerdere ministers heeft zeker plaatsgevonden.(591) Eerste minister Pholien vermeldt in zijn dagboek dat hij door de Staatsveiligheid wordt ingelicht en via de minister van Justitie zoveel mogelijk informatie probeert te verkrijgen. Hij maakt geen melding van Brasseur.(592) De commissaris van de Staatsveiligheid in Luik - getuige zijn rapport bewaard in de archieven - wordt geïnformeerd omstreeks 22.30 uur. Hij stelt zich onmiddellijk in verbinding met de BOB van Seraing voor meer informatie en verwittigt vervolgens telefonisch de centrale diensten in Brussel. Dat is dus iets voor 23 uur.(593) Het is interessant vast te stellen dat regeringsinstanties en de Brusselse hoofdkwartieren van zowel de Rijkswacht als van de Staatsveiligheid eerder laat worden geïnformeerd. Het is ook interessant te zien dat zij over nuttige informatie beschikken. Een kwartier voor middernacht ontvangt de rijkswachtofficier van wacht in Brussel immers de volgende mededeling:
Het is de enige mededeling, die nacht, van een Vanguard als mogelijk voertuig gebruikt bij de aanslag.(594) Maar ze zal de onderzoeksrechter nooit bereiken. 's Anderendaags, zaterdag 19 augustus om 13 uur, zendt de radio een regeringsverklaring uit, gelijktijdig in het Frans door premier Pholien en in het Nederlands door de minister van Economische Zaken Coppé. Tussen beide verklaringen is er een opvallend verschil, zoals we in het begin van dit verhaal hebben gezien. Pholien beperkt zich tot een veroordeling van de politieke moord, Coppé plaatst de aanslag in de commotie in Vlaanderen na de afloop van de koningskwestie. Over de motieven voor die aanpak en de mogelijke discussie daarover tussen de ministers tasten we in het duister. Maar de regering moet hebben beseft dat de gemoederen in Vlaanderen verhit waren na de nederlaag in de koningskwestie. Op haar eerste ministerraad van 16 augustus heeft de regering nota bene besloten een vierkoppige afvaardiging te sturen naar de IJzerbedebaart die op zondag 20 augustus zal plaatsvinden en een subsidie te verlenen voor de heropbouw van de IJzertoren. In de Vlaamse katholieke pers neemt de triomfantelijke verslaggeving over de manifestatie in Diksmuide trouwens veel meer plaats in dan de moord op de Waalse voorzitter van de communistische partij. In de ochtend van 19 augustus heeft de kersverse minister van Justitie Ludovic Moyersoen een ontmoeting met de procureur-generaal van Luik, die hij opnieuw ziet op maandag 21 augustus. Ongetwijfeld zal daar de voortgang van het gerechtelijke onderzoek zijn besproken. Diezelfde maandag, de dag voor de begrafenis van Julien Lahaut, heeft ook minister van Binnenlandse Zaken Brasseur overleg met de procureurs-generaal, de top van de Rijkswacht en de administrateur van de Openbare Veiligheid.(595) We mogen vermoeden dat werd gesproken over het risico van represailles, de mogelijke dreiging van onlusten en stakingen en dat veiligheidsmaatregelen werden genomen met het oog op de begrafenis die 's anderendaags zou plaatsvinden. Henri Adam, kabinetschef van De Vleeschauwer en nu van Brasseur, noteert op 19 augustus om 9.45 uur: 'Bijzondere bron. Opstandige beweging binnen acht dagen. Gevolgen voor De Vleeschauwer en Van Zeeland.' De gerechtelijke politie van Brussel heeft de ochtend na de moord een anonieme telefoon ontvangen waarin represailles worden aangekondigd tegen baron de Launoit, de baas van het staalbedrijf Ougrée-Marihaye en Brufina.(596) Oud-minister De Vleeschauwer noteert in zijn agenda op 19 augustus: 'Menaces contre moi'. In een brief die hij daarover bezorgt aan minister Moyersoen maakt hij melding van een zwarte lijst met de namen van Van Zeeland, de Vleeschauwer en de Launoit. Die laatste zou, aldus De Vleeschauwer, intussen vervangen zijn door kardinaal Van Roey. In de namiddag van 21 augustus, na een afscheidsaudiëntie bij Koninklijke Prins Boudewijn, neemt hij de wijk naar Frankrijk. Vergezeld van zijn zoon, laat hij zich naar de grenspost van Bouillon escorteren door een jeep, bestuurd door André Moyen. Hij wordt aan de grens opgewacht door baron Guy de Villenfagne de Sorinnes, schoonbroer van Jacques Montens d'Oosterwyck, die zich daar 's morgens heeft aangemeld om de passage te helpen faciliteren. Hij verklaarde agent te zijn van een anticommunistische inlichtingendienst in Brussel geleid door André Moyen en wist te vertellen dat de moord op Lahaut een provocatie was.(597) De begrafenis van Julien Lahaut op dinsdag 22 augustus in Seraing verloopt onder massale belangstelling. De rijkswacht maakt melding van meer dan 150.000 personen.(598) Minister van Onderwijs Pierre Harmel, afkomstig van Luik, had het inzicht de begrafenis bij te wonen. Premier Pholien neemt voorzichtigheidshalve contact met de communistische senator en oud-minister Jean Terfve, die evenwel niet kan gARAnderen dat de aanwezigheid van een regeringslid geen vijandige of zelfs gewelddadige reacties zou uitlokken, zodat de démarche wordt afgeraden.(599) Diezelfde dag vraagt minister Brasseur extra bescherming voor een aantal regeringsleden en voor Franz Leemans, de rechterhand van minister Van Zeeland en een notoir leopoldist. Premier Pholien bedenkt anderzijds een merkwaardig afleidingsmanoeuvre voor de publieke opinie. Aan Koninklijke Prins Boudewijn suggereert hij om in de voormiddag van dinsdag 22 augustus een bezoek te brengen aan het monument voor de Onbekende Soldaat en de Nationale Schietbaan in Etterbeek, een suggestie die hij pas op maandag lanceert, wat wijst op last minute improvisatie. De Brusselse kranten brengen in hun editie van 23 augustus op hun voorpagina inderdaad foto's van het bezoek van Boudewijn; de begrafenis van Lahaut moet men in de binnenpagina's zoeken.(600) Of de voltallige regering de moord heeft besproken en in welke termen dat is gebeurd, weten we helaas niet. In de notulen van haar vergaderingen komt de moord immers niet aan bod. In de dagen, weken en maanden na de aanslag is geen enkel agendapunt van de ministerraad daARAan gewijd.
'Activité du Réseau pendant
Het rapport van 31 augustus over de activiteit van het Netwerk, opgesteld door André Moyen, is een document dat van kapitaal belang is voor ons onderzoek. We hebben de cruciale passage daaruit al eerder aangehaald, maar het belang ervan verantwoordt een herneming ervan: 'De executie van Lahaut heeft de lamlendigheid van de overheid aangetoond. Zij wil deze verrader wreken alsof het niet zou gaan om een agent van de Sovjet-Unie waarmee wij in oorlog zijn, via een tussenpersoon, vanaf het ogenblik dat wij een vliegtuig naar Korea sturen, manschappen rekruteren voor deze strijd en de maatregelen van de Verenigde Naties onderschrijven. Het gaat ontegensprekelijk om een misdaad en het valt te betreuren dat het zover moest komen, maar zij die gehandeld hebben zijn van mening dat het tijd is om onze gezagsdragers wakker te schudden, en aangezien die geen actie willen ondernemen tegen de vijfde colonne, doen zij het in hun plaats. Het zij zo, zeggen de uitvoerders, wanneer enkele gezagsdragers op hun beurt geëxecuteerd worden als vergelding. Indien zij hun plicht gedaan hadden, dan waren dergelijke radicale maatregelen niet nodig geweest. We kunnen daARAan toevoegen dat de actiegroep die zich zo uitspreekt, haar reeks verder zal afwerken tot de overheid beslist om zelf een einde te maken aan de kuiperijen van de vijfde colonne van de Sovjets. Lalmand en Terfve worden nu geviseerd, net zoals Vanden Branden uit Antwerpen. En men is vastbesloten om maatregelen te treffen tegen de magistraten die zich te ijverig zouden tonen om de dood van deze 'verraders' te wreken. Ze hebben niets gedaan tegen de oproerkraaiers en de saboteurs die iedereen kent; ze hebben niets gedaan tegen de socialistische samenzweerders die de veiligheid van het land in gevaar hebben gebracht; dat ze nu niet proberen om gerechtigheid in één richting af te dwingen. We brengen op deze manier zonder commentaar verslag uit van de ideeën die leven binnen het milieu dat wij verantwoordelijk achten voor de executie van Lahaut: het gaat in elk geval om een apolitieke en zelfs antipolitieke groep, patriottisch en onbaatzuchtig, die aanvankelijk gedacht had om pas ten tonele te verschijnen op het ogenblik van de bezetting door de Sovjets. Het is een soort synarchie die haar pionnen heeft in de meest gesloten kringen en, in het geval van Lahaut, tot bij de onderzoekers.' Deze korte tekst bevat twee cruciale elementen voor ons onderzoek. Hij legt vooreerst het motief bloot en laat daarover geen dubbelzinnigheid bestaan: de moord op Lahaut is een oorlogsdaad, het gaat om niet meer of minder dan de executie van een Verrader', een lid van de vijfde colonne. De tekst toont verder de betrokkenheid van Moyen aan. Hij drukt zich weliswaar bijzonder voorzichtig uit, maar geeft toch minstens toe dat hij de daders kent (uitvoerders, actiegroep). Die laatsten staan bovendien niet geïsoleerd, ze maken deel uit van een grotere groep die zichzelf als antipolitiek, patriottisch en onbaatzuchtig beschouwd. Hij omschrijft ze als 'een soort synarchie', dat wil zeggen een groep met een zekere envergure, die achter de schermen invloed uitoefent en waar de macht collegiaal wordt uitgeoefend. Het is een duistere term met een veeleer negatieve connotatie die Moyen hier in positieve zin gebruikt.(601) Deze omschrijving stemt in zekere zin overeen met die van het Netwerk, waarvan de leden voormalige verzetslui zijn, dat gefinancierd wordt door grote financiële groepen en dat kan rekenen op de steun van een aantal politieke, militaire en kerkelijke figuren van de eerste rang. Eén belangrijke vraag blijft vooralsnog onbeantwoord: op welk echelon bevinden zich diegenen die 'gehandeld' hebben? Moyen onderscheidt ze nadrukkelijk van de 'uitvoerders'... We kunnen ons erover verbazen dat deze 'commentaar' van Moyen op de moord deel uitmaakt van een maandrapport. Het lijdt geen twijfel dat Moyen een aparte nota heeft opgesteld voor zijn 'chefs', we weten in elk geval dat hij op 19 augustus 1950 verschillende rapporten en nota's heeft opgesteld.(602) Waarom er dan nogmaals over spreken in een algemeen rapport dat een ruimere verspreiding kent? Men moet er zowel een opeising als een dreigement in lezen. Moyen legt het motief van de synarchie bloot en tegelijk haar 'eisenpakket', namelijk dat de regering zou optreden tegen de communisten. Die eisen dient men ernstig te nemen aangezien de groep al tot daden is overgegaan en er nieuwe aankondigt. Er wordt ook een dreigement uitgesproken aan het adres van bepaalde overijverige magistraten en aan eventuele correspondenten die het Netwerk willen verklikken door te verwijzen naar de banden met de onderzoekers. Moyen zal de zaak-Lahaut nogmaals onder de aandacht brengen in twee latere verslagen. Eerst in oktober 1950, in een klein en banaal rapport 'verdachte personen'. Moyen signaleert daarin onder anderen de beweringen van een zekere Constantin Mosser, die beweert dat Lahaut vermoord werd door de Sovjets en dat de moordenaars uit Frankrijk afkomstig zouden zijn. Moyen onthaalt die informatie met scepsis: 'Wij spelen deze informatie door met de grootst mogelijke reserve, aangezien we goede redenen hebben om aan te nemen dat ze niet met de werkelijkheid strookt op zijn minst wat de dood van Lahaut betreft.'(603) De tweede, impliciete verwijzing staat in een rapport van 29 mei 1952 naar aanleiding van het verhoor van Moyen door de gerechtelijke politie in het kader van de zaak-Stern: 'In hun klacht hebben de communisten een aantal verdachtmakingen en veronderstellingen overgemaakt aan het parket. Deze laatste is de communisten in hun gedachtegang gevolgd en heeft een groots opgezette operatie gelanceerd zoals België die in geen tijden meer gekend heeft. Op 16 mei in de vroege ochtend hebben twee onderzoeksrechters een huiszoeking uitgevoerd bij de twee advocaten van het weekblad en bij de auteur van het artikel [Moyen] terwijl verschillende agenten huiszoekingen uitvoerden in de kantoren en de woningen niet alleen van de directeur van het weekblad en de auteur van het artikel, maar ook van een aantal andere personen die door de communisten waren aangehaald in hun klacht en waarvan enkelen al jarenlang geen band meer heeft met het blad. De ondervragingen volgden eveneens volledig de aanwijzingen van de communisten. Om de agenten van Moskou ter wille te zijn hebben ze al diegenen die het slachtoffer waren van een huiszoeking gevraagd om zowel met de hand als met een tikmachine een aantal woorden op papier te zetten. De auteur van het artikel heeft tekst en uitleg moeten geven bij een aantal feiten en geschriften die vooraf gingen aan het bewuste artikel [onze cursivering].'(604) We stellen vast dat Moyen hier over zichzelf spreekt in de derde persoon, een overbodige voorzorgsmaatregel aangezien de huiszoekingen breed werden uitgesmeerd in de pers. De feiten waarover hij het heeft, gaan meer bepaald over zijn alibi voor 18 augustus 1950. Van het maandrapport van augustus 1950 hebben we in ons onderzoek drie exemplaren teruggevonden. Het eerste ontdekten we in de papieren van Albert De Vleeschauwer. Hij was minister van Binnenlandse Zaken tot twee dagen voor de moord, en nog steeds lid van de Kamer van Volksvertegenwoordigers en een vooraanstaand lid van de CVP toen hij het rapport ontving. Het exemplaar in zijn archief was voor hem persoonlijk bestemd, getuige de aanduiding op de eerste bladzijde. Het tweede exemplaar troffen we aan in de archieven van het parket van Antwerpen, meer bepaald in de 'bijzondere documentatie' van de gerechtelijke politie. Dat exemplaar was zeer waarschijnlijk gericht aan commissaris Georges Block, hoofd van de politieke afdeling. Het heeft een andere typografie dan het eerste en is beschadigd. De naam van de bestemmeling op de eerste bladzijde is verwijderd en ook de bladzijde met de pARAgrafen over de executie is niet langer aanwezig. Het derde exemplaar ten slotte was te vinden in de archieven van de Union Minière, meer bepaald in de papieren van Herman Robiliart, de topman van de maatschappij. Dat exemplaar is typografisch identiek aan het eerste exemplaar. Zo valt des te meer op dat de passage over de executie van Lahaut doelbewust is verwijderd. Die passage begint immers halverwege de bladzijde en is daar afgescheurd. Men ontkomt dus niet aan de vaststelling dat minstens drie figuren, hoog geplaatst in de hiërarchie van het Belgische establishment, beschikten over bijzonder gevoelige informatie over de moord op Lahaut en het gerecht daarover niet hebben ingelicht. Maar het rapport van 31 augustus beperkt zich niet tot de beruchte passage over de executie van Lahaut. Hoewel het zoals alle maandrapporten over de 'activiteit van het Netwerk' is opgebouwd uit een deel 'internationale toestand' en een deel 'binnenlandse toestand', moeten beide als één geheel gelezen worden. Het internationale deel is helemaal gewijd aan de oorlog in Korea. 'We hadden al lang meer naar Korea moeten sturen dan een vliegtuig, want de oorlog die daar gevoerd wordt is onze oorlog' (gecursiveerd in de tekst). Na de invasie van Zuid-Korea op 25 juni heeft de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties vier resoluties aangenomen.(605) De belangrijkste is die van 7 juli waarin de lidstaten wordt gevraagd hulp te sturen voor de VN-troepenmacht die onder Amerikaans bevel wordt geplaatst. In dat kader heeft België op 22 juli een Sabena vliegtuig ter beschikking gesteld. Volgens Moyen heeft België de oorlog verklaard aan het communisme 'par personne interposée', via een tussenpersoon. Moyen betreurt de vermeende lethargie en de besluiteloosheid van de westerse regeringen, die zich niet bewust zijn van wat zich in Azië afspeelt: 'Iedereen benadrukt dat het zenden van troepen en materieel naar Korea louter symbolisch is, en niemand lijkt zich ervan bewust dat de toekomst van de wereld op het spel staat. We hadden gedacht dat de oorlog in Korea het Westen zou wakker schudden, maar daar is niets van aan.' Volgens Moyen had men al veel eerder lessen moeten trekken uit de Tweede Wereldoorlog: 'We hebben niets geleerd sinds men beweerde dat we geen oorlog met Hitler mochten voeren omwille van Oostenrijk, Sudetenland of Danzig!' Zoals velen ziet Moyen de oorlog in Korea als een afleidingsmanoeuvre en is het ware doelwit van de Sovjet-Unie: West-Europa. De invasie is nakend: 'Het is te laat. Er kan niets meer gedaan worden om de oorlog te voorkomen [...] Er is nog slechts één ding mogelijk en de executie van Lahaut heeft er zoals de ongelukkige ontknoping van de Koningskwestie toe bijgedragen: het is het voorbereiden van de clandestiniteit. [...] Men moet niet hopen dat de Staat iets zal doen om deze clandestiniteit voor te bereiden, die de grootste optimisten als een deel van de nabije toekomst beschouwen. Toch bestaat er een gespecialiseerd korps dat grote diensten zou kunnen bewijzen: dat van de inlichtingen- en actieagenten. In tegenstelling tot het gewapende verzet is hun rekrutering gevrijwaard gebleven van communistische invloeden.' Het rapport van 31 augustus maakt deel uit van een hele reeks rapporten die kaderen binnen een strategie van de spanning. Op hetzelfde ogenblik gaat Moyen op een soortgelijke manier te werk in Septembre. Moyen heeft steeds de aandacht van zijn correspondenten gevestigd op het feit dat de autoriteiten zich daadkrachtig moeten opstellen tegenover het 'communistische gevaar'. In maart 1950 wordt zijn toon ronduit alarmerend: 'Vandaag kan niemand nog beweren dat de communisten iets anders zijn dan een vijfde colonne die de komst van het Rode Leger moet voorbereiden.' We bevinden ons in een 'prerevolutionaire toestand', waartegenover de autoriteiten zich bijzonder zwak tonen: 'het is belachelijk en gevaarlijk om een partij te willen bekampen met de slappe wapens van een vervallen democratie, als die partij zo openlijk haar doelstellingen uitdraagt en pleit voor het gebruik van subversieve middelen om ze te bereiken.' De zwakheid van de autoriteiten en de afwezigheid van staatslui die bij machte zouden zijn om teugels in handen te nemen, zijn steeds wederkerende thema's in het proza van Moyen en maken integraal deel uit van zijn strategie van de spanning. Hij vervolgt: 'de grote private bedrijven zijn de enigen die tot op heden écht doeltreffende maatregelen getroffen hebben.'(606) Vanaf augustus 1950 (en dan vooral op 9 augustus), schetst Moyen een somber beeld: 'Sinds de recente revolutie luiden de doodsklokken over de Belgische democratie.'(607) Hij neemt het de rechterlijke macht kwalijk dat ze geen maatregelen getroffen heeft tegen de marxistische propaganda, wat ertoe geleid heeft dat de publieke opinie ervan overtuigd is dat Leopold III de ergste verrader van allemaal was. 'Ons Netwerk heeft als enige gewaarschuwd, wat blijkt uit de druk die het maandenlang heeft uitgeoefend op de bevoegde autoriteiten op zowel het juridische, politieke als administratieve niveau om zich voor te bereiden op een plan dat al geruime tijd aan het rijpen is. Na de vingeroefening met de algemene staking van 24 maart, had er geen enkele twijfel meer mogen bestaan omtrent de revolutionaire marxistische intenties.' Volgens Moyen had men beter op de manifestanten geschoten, dat was voor hem de prijs van de democratie. Moyen erkent dat de BSP sinds de nacht van Laken uit is op pacificatie. De KPB daarentegen, 'zet haar campagne verder en wil zelfs de monarchie omverwerpen en een republiek oprichten'. 'In alle uithoeken van het land, hebben de redelijke en vredelievende burgers, die ruim in de meerderheid zijn, elk vertrouwen in de autoriteiten verloren. Het zal dus niet verwonderlijk zijn wanneer een aantal organisaties en zelfs burgers, die vastberaden zijn om te redden wat er nog te redden valt, zelf de verdediging van de instellingen en hun vrijheden op zich nemen, aangezien de autoriteiten daarin falen.' Moyen gebruikt de toekomstige tijd en niet de voorwaardelijke wijze - 'het zal dus niet verwonderlijk zijn' - wat betekent dat de stappen naar de uitvoering zijn gezet... Het dreigement was duidelijk en werd uitgevoerd. Enkele dagen later schrijft Moyen een rapport met als onderwerp 'de mogelijkheden om de clandestiniteit te organiseren onder Sovjetbezetting' (15 augustus).(608) Drie dagen voor de moordaanslag, geeft Moyen zijn mening (wat eerder zeldzaam is in zijn rapporten): 'Wij denken persoonlijk dat men in het geval van een sovjet-bezetting minstens een inlichtingennet moet opzetten, moet overgaan tot het liquideren van verraders-verklikkers en de fundamenten moet leggen voor een sterk passief verzet dat zo veel mogelijk uit de klauwen van de vijand probeert te houden.' Drie dagen voor de aanslag in Seraing schrijft Moyen: 'Het zou volgens ons veel rendabeler zijn om actiegroepen op te zetten in de schoot van de Inlichtingennetten, die slechts zelden zouden optreden, steeds ver van hun eigen basis en enkel wanneer het absoluut noodzakelijk is, zoals bijvoorbeeld om een zenuwcentrum van de vijand te vernietigen of om een bijzonder actieve en gevaarlijke verrader te executeren, of om zich met geweld meester te maken van een inlichting of een document dat door de geallieerden als belangrijk wordt beschouwd. Elke andere activiteit zou nutteloos of crimineel zijn. [...] Men moet dus bijgevolg diegenen mijden die enkel uit zijn op avontuur of sport en gewin en zich enkel omringen met diegenen die zonder hang naar glorie of lintjes vastbesloten zijn om te strijden tegen de Sovjetdictatuur zoals ze gestreden hebben tegen de nazi-dictatuur en zoals ze zouden strijden tegen elke mogelijke andere vorm van dictatuur. Gewoonweg omdat we nooit zullen aanvaarden om een slavenvolk te zijn.' In het rapport van 31 augustus vernemen we dat de actiegroep uiteindelijk besloten heeft om nog voor de Sovjetbezetting in te grijpen. De modus operandi is identiek aan die van de inlichtingen- en actiediensten die Moyen beschreven heeft in zijn boeken over de Tweede Wereldoorlog en die hij wilde hernemen in geval van een Sovjetinvasie. Voor Moyen lijdt het dus geen twijfel dat de oorlog nakend is. De pARAllel tussen de houding van Moyen in 1950 en zijn journalistieke activiteiten in Vers l'Avenir aan de vooravond van de oorlog is opvallend. Aan het einde van de jaren 1930 had Moyen zijn lezers steeds gewaarschuwd voor een op handen zijnde Duitse aanval en hen gewezen op het gebrekkige Belgische verweer ertegen. Hetzelfde doet hij dus in 1950, publiek in Septembre en in het geheim in een aantal rapporten aan zijn correspondenten. Het feit dat hij de Duitse inval in 1940 had zien aankomen en dat de autoriteiten er destijds onvoldoende op voorbereid waren, geven een bepaald gewicht aan de alarmkreten, waarmee hij probeert druk uit te oefenen op de autoriteiten. Een opeising en een verklikking? - Inhoud Jaurès est mort Op 3 september 1950 publiceert Septembre een 'onuitgegeven' tekst van de twee jaar tevoren overleden Franse schrijver Georges Bernanos, getiteld 'Jaurès est mort'. Het stuk was op 28 juli 1950 gepubliceerd door het weekblad van de maurassisten, Aspects de la France. Bernanos schreef het artikel in augustus 1914, na de moord op de Franse socialistische voorman Jean Jaurès, die in koelen bloede was neergeschoten door een jongeman van extreemrechts. L'Avant-Garde de Normandie had toen geweigerd om het op te nemen. De redactie van Septembre verklaart nergens waarom het een zesendertig jaar oude tekst van Bernanos overneemt en beperkt zich tot de vermelding dat ze de tekst 'curieux' vindt. We overlopen een aantal citaten. Jaurès is dood. We laten zijn vrienden in alle rust om hem treuren. [...] Dat gezegd zijnde, kan de stem van de patriot luider klinken dan het gejammer, de bedreiging en de uitdaging van de partij van het buitenland. [...] De verdwijning van Jaurès betekent winst voor Frankrijk. [...] De man verdwijnt niet helemaal in zijn graf: zijn werk en zijn denken blijven bestaan. Dat werk en dat denken waren de vijanden van mijn land. Ik zal ze niet groeten. Ik beschouw ze als gewelddaden die duizendmaal crimineler zijn dan de vingerbeweging van de moordenaar die de trekker overhaalde. [...] Voor het lijk van deze grote man denk ik aan de duizenden jonge levens die zijn waanzin ons gekost zouden hebben. [...] De waarheid die u kwetst, zullen wij hier neerschrijven: de leider van de socialistische partij is steeds doorgegaan voor een strijder. Hij heeft alle gewelddaden verheerlijkt tot de opstand toe. Hij laat een leer na die, na hem, verraders zal doen opstaan. Wat heb ik meer nodig? [...] Het gebaar dat hem afmaakt noem ik een oorlogsdaad. Het volstaat om de naam Jaurès te vervangen door Lahaut om de tekst brandend actueel te maken. Voor hen die het fijne van de zaak-Lahaut kennen, klinkt deze tekst als een nauwelijks verholen goedkeuring van de misdaad in Seraing. Patriottisme, de strijd tegen subversieve ideeën, oorlogsdaad: alles is erin aanwezig. De verantwoordelijken van Septembre zullen nooit verhoord worden over het waarom van deze publicatie. Het klopt dat het blad graag met vuur speelde. Een week voordien had de redactie nog een artikel - mogelijk van de hand van Moyen zelf - gepubliceerd met de provocerende titel: 'Les assassins sont a "Septembre"!' Het artikel reageerde daarmee op de aantijgingen vanuit communistische hoek, dat de daders te zoeken waren in de kringen van leorexisten en het milieu van Septembre. De journalist dient ze op een hypocriete manier van antwoord. Hij veroordeelt de misdaad, die hij omschrijft als een 'criminele daad van banditisme die verafschuwd wordt in onze Westerse landen', en verklaart zich ongeduldig 'zoals alle eerbare mensen in België' om de daders en hun motief te kennen. Het artikel is bijzonder bijtend en ironiseert het feit dat de communisten de misdaad haast aan Septembre hadden toegeschreven nog voor zij werd gepleegd; het richt zich tot het parket dat goed weet dat men in de middens van Septembre zijn vijand niet laf aanvalt. De journalist van Septembre vervolgt en verwijt de communisten dat ze de moord voor propagandistische doeleinden aanwenden en eindigt met een agressieve kritiek op de CVP, waarvan de zwakte haar vroeg of laat fataal zal worden. Deze artikels vormen de zwanenzang van het blad Septembre, dat in september 1950 ophoudt te verschijnen. Een maand later, op 28 oktober, vindt een afscheidsdiner plaats in Café l'Horloge in Brussel met 126 genodigden waaronder de grote namen van het leopoldisme. Onder meer de volgende personen nemen er het woord: senator Pierre Nothomb, kamerlid Maria De Moor-Van Sina, André Saint-Remy, burgemeester van Sint-Joost-ten-Node. Het gebeuren wordt voorgezeten door Gaston Jacqmin en kan rekenen op de aanwezigheid van de generaals Neefs en Boels, graaf de Looz-Corswarem en Robert Nieuwenhuys, secretaris van Leopold III.(609) Een nota van de Staatsveiligheid Op 2 oktober 1950 krijgt de Luikse onderzoeksrechter Louppe een nota van de Staatsveiligheid op zijn werktafel. Volgens die nota van 27 september 1950, die in het publieke debat sinds 2001 een centrale rol heeft gespeeld, zou een zekere François Goossens zich erop beroemd hebben aan de aanslag op Lahaut te hebben deelgenomen. Vanzelfsprekend hoopten we in het archief van de Staatsveiligheid een antwoord te vinden op de vele vragen die die nota oproept. Aan wie, waar en wanneer zou Goossens dat verklaard hebben? Zou zijn dossier meer informatie daarover prijsgeven? Het antwoord is ontgoochelend: neen. Ziehier de beschikbare gegevens. Op 26 september 1950 loopt een rapport van de Brusselse buitendienst binnen met de lapidaire mededeling: 'Uit verkregen inlichtingen blijkt dat Goossens, François, zich er op beroemd heeft te hebben deelgenomen aan de moord op volksvertegenwoordiger J. Lahaut.' Die mededeling wordt, samen met een eerder binnengelopen bericht over André Verbrugge, nog diezelfde dag woordelijk in de nota aan het parket opgenomen. Over de achtergrond van Goossens' verklaring leert het dossier niets: wanneer, waar en tegenover wie hij er zich op beroemd heeft aan de moord op Lahaut te hebben geparticipeerd, daar vernemen we niets over. De redactiegeschiedenis van de nota leert ons wel een en ander. Uit de stukken in het dossier Lahaut blijkt dat André Verbrugge in de nota de centrale figuur is en de figuur van Goossens eerder bijkomstig. Verbrugge beschikt over een lijvig dossier bij de Staatsveiligheid en trok de aandacht van de dienst al sinds 1946. Daaruit bleek het avontuurlijk kARAkter van de man, die voor verschillende inlichtingendiensten beweerde te werken. Adjunct-administrateur Caeymaex waarschuwde de minister van Binnenlandse Zaken De Vleeschauwer in maart 1950 voor deze figuur. Wanneer de Staatsveiligheid op 13 september 1950 door Parijs wordt geïnformeerd over de mogelijke betrokkenheid van Verbrugge bij de moord op Lahaut, gaan er ongetwijfeld enkele knipperlichten branden. Uit de administratieve aantekeningen op de stukken kunnen we opmaken dat het rapport uit Parijs in meerdere handen terechtkwam. Om onduidelijke redenen (als gevoelig beoordeeld wegens mogelijke betrokkenheid buitenlandse inlichtingendiensten?) bleef dat een tijd op het bureau van Caeymaex liggen, tot het hoofd van de studiedienst er op 26 september bij directeur Woot de Trixhe op aandrong dat deze informatie aan het parket zou worden overgemaakt. Toevallig op diezelfde dag, 26 september, loopt de hoger vermelde informatie binnen over Goossens. Wanneer Woot de Trixhe zijn fiat geeft voor een nota aan het parket betreffende Verbrugge, vraagt hij in één beweging dat daARAan ook de zopas binnengelopen informatie over Goossens zou worden toegevoegd. Niet meer en niet minder. Niemand heeft er op dat ogenblik aan gedacht om de biografische informatie over Goossens uit zijn persoonlijk dossier aan de nota toe te voegen. Zoals we hebben gezien, zou die informatie weliswaar onvolledig zijn geweest, maar zij zou alvast hebben verduidelijkt dat Goossens sinds 1949 bekend stond als lid van een anticommunistische organisatie. Hoe dan ook: de meest gevoelige informatie over Goossens, in handen van de Staatsveiligheid, namelijk zijn lidmaatschap van het BACB, bleef helemaal buiten het vizier, want zoals de lezer intussen weet, was het cruciale document van november 1949 door een administratieve slordigheid fout geklasseerd. De potentiële risico's verbonden aan de figuur van Goossens bleven in zijn dossier onderbelicht. Wat zou er gebeurd zijn indien de nota van de Staatsveiligheid van 27 september 1950 melding had gemaakt van Goossens' lidmaatschap van het BACB? VII Een onderzoek onder slecht gesternte - Inhoud De campagne van de regering-Pholien tegen de communisten - Inhoud 'De meest strikte richtlijnen zijn gegeven met het oog op een daadkrachtige vervolging van de daders van deze afschuwelijke daad', dat zijn de woorden van premier Pholien bij de opening van het parlementaire jaar in de Kamer van Volksvertegenwoordigers op 17 oktober 1950, de eerste vergadering van de assemblee sinds de aanslag op 18 augustus. De moord op Julien Lahaut is echter geen geïsoleerd feit. Sinds de communisten de regering hebben verlaten, in maart 1947, zijn zij in toenemende mate, en in weinig diplomatische bewoordingen, afgeschilderd als de binnenlandse vijand. Hun rol in de afloop van de koningskwestie en de wereldwijde angst na het uitbreken van de oorlog in Korea hebben dat stigma alleen maar versterkt. De CVP-regering van Joseph Pholien, die na de ontknoping van de koningskwestie aan de macht komt, is vast van plan de 'binnenlandse subversie' aan te pakken. Het onderzoek naar de daders van de moord op Lahaut start, ondanks de woorden van de eerste minister, onder een ongunstig gesternte.(610) Strijd tegen de communisten als binnenlandse vijand Joseph Pholien, van wie de politieke opvattingen duidelijk ter rechterzijde gesitueerd kunnen worden, heeft zich in de voorbije jaren als een overtuigd, ja zelfs virulent tegenstander van het communisme laten kennen. De eerste minister is een man van 'wet en orde' met een onverholen sympathie voor de autoritaire regimes in Spanje en Portugal, ook al geeft zijn ouderwetse en gezapig voorkomen hem een vaderlijk kARAkter.(611) In de beruchte 'nacht van Laken' behoorde hij tot de kleine groep getrouwen op wie Leopold III beroep had gedaan om zijn troon te vrijwaren en weerstand te bieden aan de dreigende opstand. De socialistische krant Le Peuple laat niet na daARAan te herinneren: 'Is het niet Meneer Pholien die, in de loop van de nacht van 31 juli op 1 augustus, opgeroepen werd om een regering van burgeroorlog te vormen die het Leopold III mogelijk zou hebben gemaakt terug te komen op zijn beslissing om te abdiceren. Slechts toen hij vaststelde dat alle ministers - behalve één - solidair bleven met Meneer Duvieusart en zich aan hun gegeven woord hielden, heeft Meneer Pholien zijn plannen opgeborgen.' In zijn regeringsverklaring van 16 augustus 1950 - twee dagen voor de moord op Lahaut - spreekt premier Pholien over de noodzaak van een 'zedelijke, economische en militaire weerbaarheid'.(612) Sinds de oorlog in Korea is uitgebroken, sluimert de paniek in regeringskringen. De 'zedelijke weerbaarheid' waarnaar Pholien in zijn regeringsverklaring van 16 augustus verwijst, is een modieus woord voor de strijd tegen de 'subversie' en dus tegen het communisme, dat als 'antinationaal' wordt gebrandmerkt. De communisten worden in ruime kring bestempeld als de 'vijfde colonne', als de handlangers en de spionnen van de Sovjets. Op de ministerraad van 1 september 1950 deelt Pholien bijna terloops mee dat sancties voor de stakende ambtenaren tijdens de gebeurtenissen van juli onmogelijk zijn, wegens het socialistische dreigement van een algemene staking, maar dat de oplossing in de toekomst gezocht moet worden in een stakingsverbod voor de openbare diensten en in de verwijdering van de communisten. Hij herhaalt dat opnieuw op 8 september: 'In de toekomst is het noodzakelijk om formele bepalingen te voorzien die het stakingsrecht verbieden. Voor het overige is het belangrijk om agenten en ambtenaren die door hun lidmaatschap of op een andere manier een subversieve organisatie, meer bepaald de communistische partij, ondersteunen, uit de overheidsdiensten te verwijderen.'(613) Pholien laat er geen gras over groeien. Hoewel de notulen van 8 september geen enkele formele beslissing in dat verband bevatten, legt de eerste minister op dinsdag 12 september 1950 de volgende verklaring af aan de pers.
Het is een intentieverklaring, maar de boodschap is duidelijk. Aan zijn collega's-ministers laat Pholien weten: 'In de kranten van vandaag zal u gelezen hebben dat ik, in overeenstemming met de raadsbeslissing van afgelopen vrijdag, de beslissing van de regering om de communisten te verwijderen uit het overheidsappARAat publiek gemaakt heb. Onze opdracht is nu om het princiepsbesluit dat ik heb meegedeeld in daden om te zetten.'(615) Pholien vindt een overtuigde en trouwe bondgenoot in Maurice Brasseur, de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken. Op 25 augustus vraagt de eerste minister hem over te gaan tot een hervorming van de interministeriële commissie voor de ordehandhaving. Twee weken later, op 7 september, geeft hij Brasseur meteen een programma mee. In een uitvoerige nota, die is opgesteld door zijn medewerker Harold d'Aspremont Lynden, ontvouwt Pholien een brede waaier van maatregelen voor de versterking van het gezag. Zijn verantwoording is sprekend. 'Het werk van het Veiligheidscomité moet zich ongetwijfeld laten inspireren door de recente gebeurtenissen. Het moet eveneens rekening houden met wat ons in de toekomst eventueel nog te wachten staat. Het is met name zeer waarschijnlijk dat de communistische partij, daarin aangezet en gesteund door Moskou, alles in het werk zal stellen om de herbewapening van het Westen af te remmen. Het is eveneens mogelijk dat Rusland, zonder over te gaan tot een echte oorlog, de communisten zal aanzetten om overal in de Westerse landen een feitelijke toestand van permanente anarchie te doen ontstaan.'(616) De opsomming van wetgevende initiatieven is indrukwekkend: herziening van de wet van 19 augustus 1948 op de opeisingen in geval van staking, prijzencontrole en bevoorrading in periodes van interne troebelen, versoepeling van de mogelijkheid tot opsporing van wapens, controle van het personenverkeer, het opsporen van illegale radio-uitzendingen, ruimer gebruik van het aanhoudingsmandaat, herziening van het statuut van het NIR, uitwijzing van ongewenste vreemdelingen, de toepassing van de internering 'in tijden van onrust' en het voorzien van een regime tussen oorlog en vrede, waarin de persoonlijke vrijheden kunnen worden beperkt. Dat pakket aan voorstellen drukt meer dan een tendens uit. De regering-Pholien zet duidelijk een reactionaire koers in. Brasseur heeft zijn huiswerk klaar op de ministerraad van 6 oktober 1950. Met een resem van anticommunistische maatregelen schetst hij een breed programma van acties, gericht op het handhaven van 'wet en orde.'(617) Hij toont zich een overtuigd voorstander van de mogelijkheid ambtenaren die zich meer of minder openlijk tot het communisme bekennen uit hun functie te verwijderen. Hij heeft intussen Parijs en Rome aangedaan voor overleg met zijn buitenlandse collega's. Als resultaat van de bespreking belast de ministerraad Brasseur met een herziening van de wet op de opeisingen en installeert zij een beperkt ministercomité belast met het opstellen van een besluit 'ter verdediging tegen de ondermijnende activiteiten van het communisme'.(618) Het zou ons te ver voeren om de concrete uitwerking van die maatregelen hier te analyseren. We beperken ons tot enkele belangrijke stappen. Op 16 oktober beslist het ministerieel comité voor verdediging tot de coördinatie van de inlichtingendiensten. Twee modaliteiten van die beslissing zijn het vermelden waard: 'het gaat om een coördinatie van de inlichtingen en niet van de inlichtingendiensten', en 'de minister van Binnenlandse Zaken blijft bevoegd voor de strijd tegen de vijfde colonne op binnenlands vlak'.(619) Op 27 oktober neemt de interministeriële commissie voor de ordehandhaving, waartoe onder anderen procureur-generaal Camille Pholien behoort, een voorontwerp van wet aan dat de Rijkswacht machtigt om elk voertuig staande te houden en te doorzoeken. Op 6 november neemt een beperkt ministerieel comité een beslissing over de herziening van de wet op de opeisingen en over de 'staat van verhoogde veiligheid'.(620) Een maand later keurt het ministerieel comité voor verdediging het door Brasseur uitgewerkte ontwerp van 'Burgerbescherming' goed.(621) Ook andere maatregelen tegen de communisten komen regelmatig aan bod in deze maanden. Communistische bladen worden verboden in de kazernes om 'subversieve propaganda' te weren, de communistische Politieke Tribunes op de radio worden geschorst enzovoort.(622) Einde december ligt dan eindelijk een voorontwerp van Koninklijk Besluit 'betreffende de verdediging van het openbaar ambt' op de regeringstafel. Op de ministerraad van 22 december vraagt Pholien zijn collega's de tekst grondig te onderzoeken. Dat zorgt opnieuw voor vertraging, want de zaak blijkt toch minder eenvoudig dan verwacht. Opmerkingen over het verenigingsrecht, waARAan sommige ministers niet geraakt willen zien, en over het gevaar van willekeur, leiden tot amendementen, die op 15 en 19 januari 1951 uitvoerig worden besproken. Nadat de regering het verplichte advies van de syndicaten van het overheidspersoneel en de Raad van State heeft gevraagd en naast zich neergelegd, wordt het besluit op 5 februari 1951 door de koning ondertekend en nog dezelfde dag in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd. Het statuut van de rijksambtenaren bevat voortaan de volgende bepaling: 'Zij mogen zich niet inlaten met enige bedrijvigheid die in strijd is met de grondwet en de wetten van het Belgische volk, die de vernietiging van 's lands onafhankelijkheid op het oog heeft of die de landsverdediging of de uitvoering van de verbintenissen van België strekkend tot het verzekeren van zijn veiligheid in gevaar brengt. Zij mogen niet toetreden noch hun medehulp verschaffen aan een beweging, groepering, organisatie of vereniging met een bedrijvigheid van dezelfde aard.'(623) De totstandkoming van het Koninklijk Besluit heeft heel wat voeten in de aarde gehad, en zelfs op het einde van de rit moet Pholien nog een en ander forceren. Hij moet bij Koninklijke Prins Boudewijn aandringen het besluit binnen de vierentwintig uur te tekenen om de regering niet in gevaar te brengen.(624) Niet zonder reden, want voor 's anderendaags is de interpellatie van Camille Huysmans en Jean Terfve aangekondigd in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. De interpellatie van 6 en 7 februari 1951 zorgt voor het nodige vuurwerk. Zowel Terfve als Huysmans hekelt de in hun ogen willekeurige politiek van de regering en de aanslag op de vrijheid. De communist Terfve doet dat in ideologisch jargon dat ook de socialistische en liberale oppositie tegen het hoofd stoot. De doorwinterde en gezagvolle socialist Huysmans kaart - namens zijn fractie - op een meer pragmatische wijze enkele concrete voorvallen aan. Hij levert felle kritiek op de blaam die procureur-generaal Camille Pholien, broer van de eerste minister, heeft uitgesproken tegen advocaat-generaal (en gewezen minister) baron van den Branden de Reeth wegens zijn lidmaatschap van de Association Internationale des Juristes Démocrates (volgens Pholien een mantelorganisatie van de communisten). Hij hekelt de schorsing - eveneens onder impuls van procureur-generaal Pholien - van raadsheer Henri Buch van de Raad van State wegens het bijwonen van een communistische vergadering, en de overplaatsing van de communistische bestuursdirecteur Van Praag van het departement Heropbouw naar dat van Verkeer. Hij steekt de draak met de inquisitie door rijkswachters in scholen en bij onderwijzers; en wijst ten slotte op de intimidatie van sprekers door de Staatsveiligheid in de Ecole des Hautes Etudes in Brussel. Huysmans besluit als volgt: 'De regering wil van de gelegenheid - de dreiging van een derde wereldoorlog - gebruik maken om de sociale vrede te verstoren, zich snel volmachten te laten toekennen en daarmee een politiek van repressie te voeren tegen zowel de communisten als alle andere tegenstanders van haar reactionaire politiek.' De aanval is niet mis. In zijn reactie is Pholien duidelijk, zij het niet zeer geïnspireerd. De communisten zijn een 'echt gevaar' en de staat heeft het recht en de plicht zich te verdedigen. De communisten vormen een vreemd element in de Belgische samenleving. Hij overloopt alle maatregelen in derde landen tegen het communisme om aan te tonen dat België geen uitzonderlijke politiek voert. Overigens doet de regering niet meer, zo betoogde Pholien, dan een maatregel uit 1933, die in 1944 is opgeschort, opnieuw invoeren. Een schare ministers komt verder op de tribune de regeringsmaatregelen verdedigen. Het duidelijkst is minister van Verkeerswezen P.W. Segers. Hij verklaart onomwonden:'(...) op dit ogenblik zijn we niet meer in die normale tijd (...) Wij staan thans, in West-Europa, voor een dubbele vorm van hetzelfde communistisch gevaar: de indringing van buiten en de ondermijning in het binnenland. Wij moeten aan beide gevaren het hoofd bieden'. Onze maatregelen, aldus de minister, zijn gemotiveerd door redenen van nationale veiligheid. Zoals te verwachten is, bevestigt de CVP-meerderheid haar vertrouwen in de regering. Het Koninklijk Besluit - dat weten we nu - zal nooit worden toegepast, maar dat is een ander verhaal.(625) Kapitein Freddy, alias André Moyen, klaagt daar al over in een artikel in Europe Amérique van 4 oktober 1951. Hij lamenteert over de communistische benoemingen in de administratie. 'We vinden vandaag, vier jaar na de verwijdering van Lalmand, Terfve en konsoorten, nog steeds doorgewinterde commies op alle niveaus van de administratie (...) Meneer Pholien heeft ze bedreigd met zijn banbliksems en zelfs met een Koninklijk Besluit. Helaas waren de banbliksems van papier en werd het Koninklijk Besluit nooit toegepast.'(626) Naar verluidt waren er ongeveer zeshonderd communistische ambtenaren.(627) Tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren..., ook voor de regering in haar strijd tegen het communisme en de binnenlandse subversie. Haar meerderheid is precair, Kamervoorzitter Frans Van Cauwelaert wil geen nodeloze confrontatie met de oppositie en de vakbondsvleugel van de CVP is alert voor beperkingen van burgerlijke en politieke rechten. De meest agressieve voorstellen vinden geen steun in de ministerraad. Minister Brasseur van Binnenlandse Zaken is geobsedeerd door de ordehandhaving in vredestijd en in tijden van internationale spanning. Voor hem is de wet van 19 augustus 1948 op de civiele prestaties in vredestijd onvoldoende, dient de Rijkswacht versterkt, clandestiene radio-uitzendingen verboden en politiestraffen verhoogd te worden, dat alles om toestanden zoals in juli 1950 te voorkomen.(628) Ook minister van Justitie Moyersoen laat zich niet onbetuigd. Hij presenteert in februari 1951 een wetsontwerp over de buitengewone machten van de koning in tijden van oorlog, en introduceert daarin een nieuw begrip, 'periode van internationale spanning'. Hij vindt daarvoor echter geen instemming bij zijn collega's.(629) Op 18 mei heeft Moyersoen dan weer een reglement klaar tegen vreemde sprekers op communistische of 'crypto-communistische' conferenties en meetings, die hij in navolging van de minister van Binnenlandse Zaken een ernstige bedreiging voor de ordehandhaving noemt. Sinds 1 december 1936 bestond de - niet consequent toegepaste - regel dat de organisatoren van openbare vergaderingen de namen van vreemde sprekers en de door hen te behandelen onderwerpen schriftelijk meedeelden aan de Staatsveiligheid. Moyersoen wil nu een voorafgaande toelating van de minister van Justitie voor vreemde sprekers over politieke onderwerpen invoeren. Maar ook dat voorstel botst op weerstand van zijn collega's en de beslissing wordt uitgesteld. Begin juni heeft Brasseur genoeg van zoveel lamlendigheid en dreigt hij de regering te verlaten. Paul Van Zeeland en Joseph Meurice kunnen hem overtuigen te blijven.(630) Met de abdicatie van Leopold III en de troonsbestijging van Boudewijn in juli 1951 komt er aan de koningskwestie definitief een einde. De regering-Pholien klopt zich op de borst dat zij de situatie in de hand heeft. Op haar instructie verbieden de gemeentelijke autoriteiten de republikeinse manifestaties van de communisten op 16 en 17 juli. Er zijn geen incidenten, met uitzondering van Seraing, waar de arrondissementscommissaris in overleg met de gouverneur het verbod heeft opgelegd. De ministerraad besluit het verslag van minister Brasseur daarover als volgt: 'De raad neemt akte en nodigt de minister van Binnenlandse Zaken uit om waakzaam te zijn tijdens de manifestaties in Grace-Berleur naar aanleiding van de herdenking van de moord op Julien Lahaut. Onder de gegeven omstandigheden dringen discrete maatregelen zich op.' Het is de enige keer dat de naam van Lahaut wordt vermeld in de notulen.(631) Wie Pholien aan het werk ziet, kan niet besluiten dat André Moyen een geïsoleerde en geëxalteerde communistenjager zou zijn. Integendeel, de premier en zijn veiligheidsadviseur Harold d'Aspremont Lynden - bevoegd voor de organisatie van het officiële stay bebind-netwerk in België - delen dezelfde mentale wereld, en zij zijn bereid, nu de linkerzijde buitenspel staat, om in de aanval te gaan. Maar we moeten nog een stap verder gaan en ons afvragen of er een rechtstreeks verband is tussen sommige maatregelen van de regering en de inlichtingenactiviteit van Moyen. Waarom, zo vragen wij ons af, verloopt er zoveel tijd tussen de ronkende verklaring van Pholien in september en de uitvaardiging van het Koninklijk Besluit in februari? Waarom komt het besluit over de uitsluiting van de communisten zo laat, of beter: waarom komt de aankondiging zo vroeg? Het lijkt wel alsof zelfs de ministers op 12 september door Pholien in snelheid worden genomen. Is er een verband met de moord op Lahaut? En meer precies: is er een verband met het dreigement van 31 augustus 1950 dat nog meer communisten geviseerd worden? Voelt Pholien zich verplicht handelend op te treden om de situatie onder controle te houden? Dat zou veronderstellen dat hij op de hoogte is van het dreigement. In principe is dat niet uit te sluiten. Volgens Moyen ontvangt kolonel Mampuys alle rapporten, dus ook - zo moeten we dan besluiten - het maandrapport van 31 augustus. Mag men dan niet verwachten dat de eerste minister rechtstreeks of onrechtstreeks zou worden ingelicht over zulk een gevoelige materie? Het is een vraag, maar ze moet worden gesteld. Maar er zijn nog andere prangende vragen. Is het mogelijk dat Pholien zelf het rapport van 31 augustus 1950 heeft ontvangen? De papieren van de eerste minister bevatten niets, maar dan ook niets over de zaak-Lahaut. Zelfs zijn radiotoespraak van 19 augustus heeft hij niet bewaard, terwijl er tientallen andere in zijn archief te vinden zijn. Dat is bijzonder merkwaardig en roept vragen op. Joseph Pholien heeft immers een zeer omvangrijk archief nagelaten. Terzijde: ook Ludovic Moyersoen, minister van Justitie, heeft in zijn nochtans rijk archief niets nagelaten dat van ver of van dichtbij met de zaak-Lahaut te maken geeft. Stond Pholien in contact met Moyen, heeft hij diens rapporten ontvangen en die later vernietigd? Dat valt niet volledig uit te sluiten. Er is zelfs een aanwijzing in die richting. Op 18 december 1950 is de voltallige regering aanwezig in Antwerpen om het Korea-bataljon uit te wuiven. Die dag noteert Pholien in zijn dagboek: 'Richard adviseert mij van 's morgens tot 's avonds over het gevaar van een mogelijke aanslag tijdens mijn reis naar Antwerpen. We veranderen de nummerplaat A3 in een nummerplaat met 5 cijfers.'(632) Het is de enige verwijzing naar 'Richard' in het dagboek van Pholien. Rekening houdend met de context, kan Richard niemand anders zijn dan André Moyen. De formulering van het dagboek wijst bovendien op vertrouwdheid met de man in kwestie - Richard is geen vreemde - en de eerste minister hecht belang aan zijn informatie (hij verandert zijn nummerplaat). Pholien heeft met andere woorden al eerder berichten van Richard ontvangen. Laten we in dat verband nog één element aanhalen, dat op zijn minst goed de atmosfeer weergeeft. Enkele dagen voor de plechtige ceremonie in Antwerpen - op 15 december om precies te zijn - heeft het parket van Luik een huiszoeking laten uitvoeren in een café in Hasselt. Daar wordt raadsheer Henri Buch van de Raad van State 'betrapt' bij het geven van een cursus politieke vorming aan enkele leden van de communistische partij. De hele zaak is aangestoken door de procureur-generaal van Brussel, Camille Pholien, broer van de eerste minister. Als gevolg daarvan zal Buch een tijdlang worden geschorst en door een omstreden arrest van het Hof van Cassatie een disciplinaire straf worden opgelegd.(633) Wij weten nu dat het parket al sinds einde 1948 bezwarende elementen verzamelde tegen Buch. Henri Buch, een vooraanstaand magistraat en oud-verzetsman - hij had de leiding van de Gewapende Partizanen tijdens de bezetting - was door de KPB ingevolge een verdeling afgesproken in de toenmalige linkse regering voorgedragen als raadsheer in de nieuw opgerichte Raad van State. Maar de aanwezigheid van een communist in de Raad van State was een doorn in het oog van velen. Het is André Moyen die op 17 november 1948 een rapport met 'bezwarende feiten' over Henri Buch bezorgt aan de gerechtelijke politie van Brussel. Zijn Netwerk heeft een brief onderschept van de communistische senator en oud-minister Terfve, waaruit blijkt dat raadsheer Buch actief meewerkt aan de KPB. Nadat hoofdcommissaris Franssen advies van de procureur des Konings heeft ingewonnen, maakt commissaris Fretin een officieel rapport op voor de procureur des Konings met kopie aan procureur-generaal Pholien. De bal gaat aan het rollen, er wordt een dossier aangelegd en dat leidt op 15 december 1950, in de 'gunstige atmosfeer' sinds het aantreden van de regering-Pholien, tot de 'ontmaskering' van Buch. We weten het al, maar we moeten het herhalen: het parket en het parket-generaal van Brussel, dat laatste onder leiding van de broer van de eerste minister, waren zeer goed op de hoogte van de activiteiten van Moyen. Maar het is Camille Pholien die op 12 oktober 1950 aan de Staatsveiligheid meedeelt dat het niet opportuun is vervolging in te stellen tegen Moyen wegens aanmatiging van openbaar ambt in de zaak-Rawicz. En nog een curieus detail. Joseph Pholien zal in juni 1959 het lidmaatschap aanvaarden van het patronagecomité van de Belgisch-Marokkaanse vriendschapsvereniging, opgericht door... André Moyen.(634) Een web van leugens en bescherming - Inhoud De elementen die we in de loop van ons onderzoek verzameld hebben, werpen een totaal nieuw licht op het gerechtelijke onderzoek. Op basis van de elfduizend bladzijden van het gerechtelijke dossier lijken de bevoegde instanties hun werk correct te hebben uitgevoerd. Ze stelden ontelbare onderzoeksdaden en onderzochten alle pistes, zelfs de meest onzinnige. Eén element blijft desondanks moeilijk te begrijpen: waarom werd François Goossens ongemoeid gelaten en kon André Moyen buiten schot blijven? Het wordt allemaal nog erger wanneer we in de archieven van de Antwerpse gerechtelijke politie duiken en kennis nemen van de werknota's uit 1962 van inspecteur Van der Linden, die niet begrijpt waarom de informatie die hij over Moyen en zijn Netwerk verzameld heeft, zonder gevolg blijft in Luik. Van der Linden, die vermoedde dat er contacten bestonden tussen het Netwerk en de gerechtelijke politie van Brussel en Antwerpen, kon niet weten dat die contacten ook tot het hart van het gerechtelijke onderzoek in Luik gingen. De geschiedenis van de banden tussen officiële en private diensten tijdens de Koude Oorlog is niet geheel nieuw. Reeds voor de oorlog is er het voorbeeld van SEPES, dat informatie over communisten doorspeelde aan de politie. We hebben gezien dat Athos tijdens de bezetting vergeldingsactiviteiten ontwikkelde zonder dat haar leden verontrust werden door de gerechtelijke politie en het parket. Voor de Staatsveiligheid is het Netwerk een rivaal die ze met wisselend succes probeert te bestrijden. In Congo en tegenover een aantal individuele agenten van Moyen zal de Veiligheid haar slag thuishalen. Tegenover de steun die het Netwerk in België genoot was de Staatsveiligheid niet opgewassen. In tegenstelling tot de Staatsveiligheid zag de gerechtelijke politie van Brussel en Luik de rapporten van Moyen als een bron van belangrijke informatie. Het voortvarende gedrag van Moyen en zijn neiging tot overdrijving zijn bekend bij de autoriteiten, maar dat belet hen niet om contact te houden met het Netwerk. De gerechtelijke politie weet eveneens dat bepaalde inlichtingen op onwettige wijze werden verkregen. De opmerking van commissaris Fretin aangaande de zaak-Stern: 'ce serait un coup de M?', spreekt boekdelen. Moyen kon eveneens rekenen op de hulp van de politie bij het verkrijgen van zijn informatie, een samenwerking die men niet zomaar aan de grote klok kon hangen. Die contacten tussen Moyen en de gerechtelijke politie bieden een verklaring voor de 'onregelmatigheden' in het gerechtelijke onderzoek. In de eerste plaats aangaande François Goossens. Wanneer onderzoeksrechter Louppe de nota van de Staatsveiligheid van 27 september 1950 op zijn tafel krijgt met daarop de namen van Verbrugge en Goossens, geeft hij de Luikse gerechtelijke politie de opdracht om een onderzoek in te stellen naar beide personen. Eerstaanwezend commissaris Joseph Dessaucy wordt hiermee belast. Op 4 november stelt hij een proces-verbaal op over Goossens met de informatie die hem verstrekt werd door de gerechtelijke politie van Brussel. We weten helaas niet wie de contactpersoon in Brussel was, maar het was zeker iemand van de politieke sectie, en die sectie had banden met Moyen. Hier volgt het integrale proces-verbaal:
Het portret dat hier van Goossens geschetst wordt, verbleekt bij de gegevens waarover de Staatsveiligheid beschikte. We kunnen ons dus vragen stellen bij de inschikkelijkheid van de opsteller van het rapport, die Goossens haast voorstelt als een modelburger die hooguit wat in de kijker wil lopen en enkel wat verkeersovertredingen op zijn naam heeft staan. Het rapport is des te opmerkelijker wanneer we bedenken dat Goossens in Halle bijzonder goed bekend was. Zijn impulsiviteit en reputatie als heethoofd waren algemeen bekend en bezorgden hem al na de oorlog de bijnaam 'de zot van Halle.(636) Hij stond bekend om zijn virulent anticommunisme, zijn royalisme en zijn voorliefde voor wapens (die hem een stuk van zijn hand kostte toen hij een wapen wilde schoonmaken) en snelle wagens. Hij organiseerde autorally's in de omgeving en was lid en later voorzitter van de automobielclub in zijn stad. Hij was testpiloot van Vanguard en had daardoor de beschikking over een uniek type van die wagen. Het lijkt meer dan waarschijnlijk dat Moyen bij zijn contactpersonen is tussengekomen om de inhoud van het rapport wat te helpen 'bijsturen'. Na ontvangst van dit proces-verbaal vond de onderzoeksrechter het in elk geval niet nodig om Goossens aan de tand te voelen over zijn alibi. En dat in tegenstelling tot andere gesignaleerde personen. Werd hem dat afgeraden? Wat er ook van zij, de naam van Goossens zou nooit meer opduiken in het gerechtelijke dossier. Het Netwerk voerde wel een 'onderzoek' naar het hoe en waarom van het lek over Goossens bij de Staatsveiligheid. Wij sluiten ons aan bij het oordeel van Verhoeyen en Van Doorslaer, dat Goossens waarschijnlijk niet loslippig was geweest, maar verklikt werd. Dat kadert mogelijk in de pogingen van de Staatsveiligheid om het Netwerk ten val te brengen. Omstreeks het einde van 1950 zou een bijeenkomst hebben plaatsgevonden in het klooster van de paters Conventuelen in Halle met als doel de ontmaskering van diegene die de informatie gelekt had. Moyen, Goossens en pater Leopold Massant waren aanwezig, alsook een zekere Pierre Potargent.(637) Deze laatste was ambtenaar bij het ministerie van Arbeid en Sociale Voorzorg. Potargent, afkomstig uit Limburg en woonachtig in Leuven, was wel bekend in de wereld van oud-weerstanders want als kabinetslid van diverse ministers na de bevrijding had hij meegewerkt aan de wetten inzake nationale erkentelijkheid en hij was bestuurslid van de Confederatie van Burgerlijke Weerstanders. Potargent werkte na 1945 achter de schermen ook voor de Staatsveiligheid. Hij was betrokken bij een anticommunistisch netwerk van directeur Woot de Trixhe. Goossens en Potargent kenden elkaar maar vertrouwden elkaar niet. Uit enkele cryptische aantekeningen in zijn dossier bij de Staatsveiligheid valt af te leiden dat Goossens zijn beruchte calepin in januari 1949 per ongeluk kwijtspeelde in een gesprek, jawel, met Potargent.(638) We beschikken hier jammer genoeg slechts over flarden van informatie, waaruit moeilijk een coherent verhaal geweven kan worden. Hoe dan ook, het is Potargent die - volgens zijn eigen verklaring - einde 1950 geblinddoekt naar het klooster van Halle werd gevoerd. Hij werd er ondervraagd over zijn organisatie en wat hij wist over de zaak-Lahaut. Het verhaal kreeg geen vervolg. In tegenstelling tot Goossens kwam Moyen meermaals bovendrijven in het gerechtelijke onderzoek. Hij treedt voor het eerst voor het voetlicht door toedoen van de communisten in het kader van de zaak-Stern. De advocaat van de weduwe Lahaut, Jean Fonteyne, wijst onderzoeksrechter Louppe op 27 februari 1952 op de gelijkenissen tussen de modus operandi van deze twee onopgeloste zaken: twee brutale anticommunistische aanslagen die met een wagen werden uitgevoerd. Vijf dagen eerder hebben Roger Van Praag en Frederika Stern klacht ingediend bij het parket van Brussel tegen Europe Amérique en André Moyen. Het artikel van Kapitein Freddy, 'Les espions des Soviets a Bruxelles' van 31 mei 1951, werd als lasterlijk beschouwd door Van Praag, die een schadevergoeding eiste, terwijl Stern van mening was dat de informatie in het artikel enkel afkomstig kon zijn uit haar gestolen aktetas. Stern vestigt onder meer de aandacht van het gerecht op het boek Service 8, waarin Moyen verhaalt hoe hij ervaring opdeed in het uitvoeren van acties met behulp van een wagen. Aangezien Europe Amérique beschikte over uitstekende contacten bij de officiële diensten, maande Stern het parket aan tot voorzichtigheid bij het kiezen van zijn speurders.(639) Onderzoeksrechter Louppe krijgt toestemming om een Luikse speurder 'die bijzonder goed op de hoogte is van de zaak-Lahaut',(640) naar Brussel te sturen en hem kennis te laten nemen van de zaak-Stern en van de andere onderzoeken naar anticommunistische aanslagen in de regio. Op 30 mei 1952 trekt eerstaanwezend commissaris Joseph Dessaucy samen met commissaris Jules Legos naar Brussel. Hun proces-verbaal is bijzonder summier: 'Met de medewerking van de leden van de gerechtelijke politie van Brussel, die zich in het bijzonder hebben bezig gehouden met de klachten van Stern Frederika en Van Praag Roger, hebben we de desbetreffende dossiers nauwkeurig onderzocht. We hebben daarin geen aanwijzingen gevonden die toelaten om een verband te leggen tussen de aanslag op Lahaut Julien en de daad van agressie waarvan Stern Frederika het slachtoffer werd.'(641) Hoewel Roger Fretin, alias Monsieur Durand, op dat ogenblik al meer dan 950 rapporten van Moyen heeft ontvangen en de gerechtelijke politie van Brussel over een lijvig dossier over Moyen beschikte, wordt hij aan de onderzoeksrechter van Luik voorgesteld als 'de journalist die schrijft onder de naam "Kapitein Freddy". (...) Een huiszoeking werd uitgevoerd in zijn woning en in zijn kantoor. De fotokopieën van bepaalde documenten die gepubliceerd werden in "Europe Amérique" werden ontdekt en in beslaggenomen. Hij heeft verklaard dat die documenten hem anoniem waren toegezonden en dat hij niets te maken heeft met de overval op Frederika Stern. Geen enkel ander document dat betrekking heeft op de klacht van Stern werd ontdekt.' Een kopie van het proces-verbaal van huiszoeking zit in het dossier Moyen van de gerechtelijke politie van Brussel. Het is ook hier opvallend hoe kort het pv wel is, hoewel de drie lokalen van het kantoor van Moyen in de Komediantenstraat te Brussel werden doorzocht. Moyen was afwezig, maar zijn secretaresse was ter plekke om, naar eigen zeggen, dringende oproepen te beantwoorden. Ze legt aan de politiemannen uit hoe het kantoor dienst doet als werkruimte van haar baas, die er zijn artikels schrijft. De politiemannen weten de hand te leggen op de fotokopieën van de documenten die Stern ontstolen werden, met een bijgaande anonieme nota van de zogezegde afzender. We weten vandaag dat Moyen zelf die nota had geschreven om zich in te dekken en te verklaren hoe hij de documenten in zijn bezit had gekregen. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de gerechtelijke politie absoluut niets anders van enig belang wist te ontdekken in het hoofdkwartier van het Netwerk. Misschien werd Moyen op voorhand getipt over een huiszoeking en kon hij zijn kantoor 'opkuisen'. Het blijft in elk geval een hoogst eigenaardig gegeven. De manier waarop commissaris Dessaucy zijn proces-verbaal aan de onderzoeksrechter beëindigt is ook bevreemdend: 'Het dient opgemerkt dat het onderzoek naar de moord op Lahaut Julien nooit gestoten is op het bestaan van een wagen Standard-Vanguard, 1950, met grijze kleur zoals het geval was in de agressie tegen Stern Frederika.' Toch was dezelfde officier, 'die bijzonder goed op de hoogte is van de zaak-Lahaut', ook de auteur van het hoger vermeld proces-verbaal over François Goossens, waarin hij had vastgesteld dat de betrokkene 'rijdt met een wagen van het merk Vanguard, van een recent type, donkergrijze kleur'. Ging het hier om nalatigheid of om bescherming? De opeenstapeling van elementen die wijzen op collusie voeden die laatste hypothese. De dag voordien, op 29 mei 1952, is Moyen ondervraagd in het kader van de zaak-Stern en heeft hij zijn paspoort laten zien waaruit blijkt dat hij zich op het moment van de feiten in Duitsland bevond. Met zijn kenmerkende lef merkt hij op: 'het spreekt trouwens voor zich en het lijkt mij elementair dat ik mij nooit bediend zou hebben van gestolen documenten om er een dossier mee op te stellen dat in handen zou kunnen komen van de heer Fonteyne.'(642) Nog steeds diezelfde dag schrijft de procureur des Konings van Brussel zijn collega in Luik met de mededeling dat 'de diverse onderzoeksdaden [in de zaak-Stern] lijken mij geen elementen te hebben opgeleverd die van belang zouden kunnen zijn in de zaak-Lahaut.'(643) Het is interessant eraan te herinneren dat de gerechtelijke politie van Brussel bepaalde rapporten van Moyen doorspeelde aan de procureur van Brussel en er telkens de herkomst ervan vermeldde. Omstreeks dezelfde tijd bekent Joseph Lebrun, hoofdcommissaris van de gerechtelijke politie van Luik, in een nota aan de procureur des Konings van Luik dat André Moyen een van de belangrijkste informanten van zijn politieke sectie is. Maar als onderzoeksrechter Louppe einde 1952 naar aanleiding van een nieuw verzoek van advocaat Fonteyne meer informatie wil over Moyen krijgt hij - opnieuw van eerstaanwezend commissaris Dessaucy - het volgende ontstellende antwoord: "wat het discrete onderzoek betreft naar de activiteit van de heer Moyen André [...], hebben we aan de gerechtelijke politie van Brussel gevraagd om ons dienaangaande informatie te verstrekken, aangezien onze diensten slechts over de inlichtingen beschikken die vervat zitten in ons proces-verbaal 4329 van 30 mei 1952". Luik bezit dus geen informatie over Moyen! Het antwoord van hoofdcommissaris Georges Van Cakenberghe van Brussel, in januari 1953, is al even onthutsend. Moyen wordt daarin voorgesteld als een eenvoudige journalist: 'Hij heeft tijdens de bezetting deel uitgemaakt van de verzetsgroep Athos en is als dusdanig bekend onder het pseudoniem Kapitein Freddy. Hij zou zich momenteel als journalist bezighouden met de strijd tegen het communisme en zou inlichtingen verstrekken over bepaalde subversieve activiteiten van Belgen of vreemdelingen. We hebben echter niet kunnen vaststellen dat hij deel zou uitmaken van een anticommunistische terreurgroep.' Wat volgt, was een blad vol flauwe informatie over de talloze keren dat Moyen de Duitse grens was overgestoken. Zowel de gerechtelijke politie van Luik als die van Brussel stopte op die manier het bestaan van het Netwerk en haar eigen contacten met de voornaamste agent ervan in de doofpot. Moyen verschijnt een tweede keer op de radar van onderzoeksrechter Louppe op 19 mei 1958, wanneer Emile Delcourt verklaart dat André Moyen en Gaston Jacqmin de waarheid kennen omtrent de zaak-Lahaut. Deze gepatenteerde bedrieger en notoire anticommunist probeert anderen mee te sleuren in zijn val en dan vooral Moyen, die De Roover en Robiliart gevraagd had om hun subsidies aan Delcourt stop te zetten. De verklaringen van Delcourt leiden vijf dagen later tot de ondervraging van Moyen door commissaris Jules Legos. Moyen wordt opnieuw geïdentificeerd als 'journalist'. Hoofdcommissaris Joseph Lebrun is nochtans goed op de hoogte van het anticommunistische Netwerk en dat geldt ook voor zijn opvolger vanaf 27 mei 1958: Albert Druet. Op een vraag: [...] Ik houd eraan om u te zeggen dat ik absoluut niets weet over de moord op Lahaut. Ik merk op dat ik tussen 4 juli 1949 en maart 1951 meerdere reizen naar Italië, Congo en Egypte heb ondernomen in het kader van mijn journalistiek werk. Wat de periode van de onlusten van 1950 betreft, bevond ik mij in het buitenland voor een reis naar Italië en dit ongeveer vanaf een maand voor 18 augustus 1950 tot ongeveer drie weken nadien. Dit werd in het kader van de zaak-Stern gecontroleerd door de gerechtelijke politie van Brussel op basis van mijn paspoort. Die verklaring bevat twee flagrante leugens. Moyen bevond zich helemaal niet in het buitenland. Drie dagen na de moord escorteert hij oud-minister De Vleeschauwer naar de Franse grens en nog eens drie dagen later wordt hij ondervraagd door de gerechtelijke politie van Brussel in de zaak-Rawicz. Informatie over die laatste ondervraging zou de onderzoeksrechter nooit te weten komen.(644) Tweede leugen: zijn paspoort aangaande zijn activiteiten in augustus 1950 werd niet gecontroleerd in het kader van de zaak-Stern. Moyen steekt zijn anticommunisme niet onder stoelen of banken, maar 'ik houd eraan u erop te wijzen dat mijn anticommunistische activiteiten nooit operationeel zijn geweest. Ik heb mij altijd beperkt tot het verwerven en verstrekken van informatie.' Hij herhaalt nog verschillende keren dat hij niets weet over de moordaanslag. Goed wetende dat het gerecht over geen enkel bewijs beschikte, geeft Moyen op 19 juni als mogelijke verdachte voor onderzoeksrechter Louppe een staalharde ontkenning:
Het gerechtelijke dossier zwijgt in alle toonaarden over het verleden van Moyen in het verzet. Nergens wordt gewezen op zijn ervaring in het vervalsen van documenten, die breed uitgemeten wordt in zijn twee autobiografische boeken. Zou de onderzoeksrechter onder de indruk zijn geweest van het paspoort van Moyen indien hij die gegevens in het achterhoofd had? Diezelfde dag stuurt Louppe een rogatoire commissie naar Brussel om het alibi van Moyen na te trekken. Omstreeks datzelfde tijdstip schrijft de betrokkene een brief aan de onderzoeksrechter met informatie over Delcourt en schrijft daarin: 'aangezien de moraliteit van een getuige niet zonder belang is, zou ik u bijzonder erkentelijk zijn indien u informatie zou inwinnen omtrent mijn persoon bij René Adam (contraspionage=Tweede bureau), Ludo Caeymaex (administrateur van de Staatsveiligheid) of Roger Fretin (hoofdcommissaris van de Staatsveiligheid)'. Het is een poging om de onderzoeksrechter te beïnvloeden, maar bijzonder gedurfd gezien de woelige relatie met Caeymaex en het feit dat er vragen konden worden gesteld bij de contacten tussen een 'journalist' en officiële inlichtingendiensten. Indien Fretin en Adam Moyen vermoedelijk uit de wind zouden hebben gezet, kan hetzelfde dan gezegd worden over Caeymaex? Ging Moyen ervan uit dat het hoofd van de Staatsveiligheid zijn strijd tegen subversieve organisaties zou laten primeren op de waarheid, wanneer hij door Fretin om inlichtingen over Moyen zou worden gevraagd? Het onderzoek in het kader van de rogatoire commissie toont aan dat het alibi slechts één keer werd nagetrokken, naar aanleiding van de zaak-Stern, dus voor het jaar 1951 en niet voor augustus 1950. Moyen wordt een laatste keer ondervraagd door de gerechtelijke politie:
In juni 1961 wordt Delcourt nogmaals verhoord door het Luikse gerecht. Hij draagt twee documenten over waaruit zou moeten blijken dat Moyen gelogen heeft in 1958 wanneer hij beweerde geen deel uit te maken van het personeel van L'Unité Belge. Een kleine leugen waar onderzoeksrechter Moreau verder niet op inging. In dat stadium van het onderzoek, tien jaar na de moord, heeft de onderzoeksrechter nog nooit gehoord van het bestaan van het anticommunistische Netwerk. Dat gebeurt pas in juni 1961 dankzij de Antwerpse commissaris moordzaken Alfred Van der Linden. Het proces-verbaal dat hij opstelt over André Moyen valt op door zijn voorzichtigheid en het verzwijgen van zijn bronnen. Hij maakt gebruik van de voorwaardelijke wijs en uitdrukkingen zoals 'het schijnt dat', maar schetst tegelijk een accuraat beeld van de reële activiteiten van Moyen en haalt ook zijn Netwerk aan. Van der Linden laat het Luikse gerecht weten dat het, in het kader van de zaak-Lahaut, interessant zou zijn om het maandrapport 'Activité du Réseau pendant Ie mois d'août 1950' in te kijken, een rapport dat zich nota bene in het archief van zijn collega's bevond. Zou iemand van de politieke sectie van de Antwerpse gerechtelijke politie hem gewezen hebben op het lijvige dossier over Moyen waarover ze beschikte? Kwam de informatie over Moyen van de Antwerpse sectie van de Staatsveiligheid? Van der Linden besluit zijn proces-verbaal met een waarschuwing aan het adres van zijn Luikse collega's: 'Er werd geïnsisteerd dat bij het inwinnen van nadere inlichtingen over zijn persoon of zijn net, te Brussel, met de grootste omzichtigheid zou tewerk gegaan worden, daar hij vroeger met verschillende politionele diensten zou samengewerkt hebben.'(647) Moyen zal niet meer worden ondervraagd. Voordien had het onderzoek naar het BACB, waarmee van der Linden door Moreau belast werd, geleid tot de ontdekking van de notities van inspecteur Germain Deloof in de documentatie van de Antwerpse gerechtelijke politie. Met verbazing nam Van der Linden kennis van het feit dat Deloof in 1948 op de hoogte was van een moordplan op Lahaut en dat nooit gemeld had. Bij de terugkeer van Deloof uit Congo, laat Moreau hem onmiddellijk verhoren. De ondervraging vindt plaats op 12 juni 1961.(648) Deloof verklaart dat hij niet eens wist dat Lahaut vermoord was. Hij bevestigt ook dat de nota's in het dossier over het BACB van zijn hand zijn en belooft aan de onderzoeksrechter dat hij zijn agenda's zal raadplegen op zoek naar extra informatie. Op de vraag waarom hij niets gemeld had over het moordplan in zijn rapport van oktober 1948 over het Eldrie-BACB, antwoordde Deloof: 'Ik vraag mij af of ik geen vertrouwelijk rapport heb opgesteld over deze geschiedenis, wat zou verklaren waarom mijn rapport 12092 er met geen woord over rept. Ik kan het niet bevestigen.'(649) Er werd nooit in twijfel getrokken dat Deloof te goeder trouw was. Zijn lidmaatschap van het anticommunistisch Netwerk werd nooit onthuld, evenmin als de beweegredenen voor zijn vertrek naar Congo. Het onderzoek loopt uit op een huiszoeking bij de gebroeders Van Os in oktober 1961. Tijdens zijn eerste verhoor in oktober 1961 erkende Raphaël Van Os uiteindelijk dat hij het BACB had opgericht, maar dat de organisatie nooit helemaal van de grond was gekomen en dat ze al na twee maanden ter ziele ging. We weten dat dat niet klopt. Van Os beweerde eveneens dat hij zich niet kon herinneren of er tijdens een bijeenkomst sprake was geweest van het 'liquideren' van communisten. Van Os kon niet ontkennen dat hij Moyen kende, aangezien een visitekaartje van Moyen gevonden werd tijdens een huiszoeking. De persoonlijke gegevens van Moyen stonden ook in zijn agenda uit het jaar 1960. Van Os gaf toe dat hij Moyen kende uit zijn tijd in het verzet. Wat zijn vertrek naar Congo betreft, gaf Van Os een nogal eigenaardige verklaring: hij was overtuigd van een Russische inval en vreesde voor zijn leven als hoofd van een anticommunistische organisatie. Later, in april 1962, herhaalt Van Os dat het BACB eigenlijk niet meer dan een project was, dat nauwelijks van de grond was gekomen en slechts enkele vlugschriften had verspreid. Bij gebrek aan tijd en middelen kwam er niet meer van terecht. Het opzet was om de inlichtingen door te spelen aan het Tweede bureau en de regering. Ook Marcel De Roover wordt verhoord, maar dat levert evenmin iets op. Een naam die leek op die van hem werd ontcijferd in de notities van Deloof en hij werd vernoemd als geldschieter van Moyen. Wanneer hij in het kantoor van de Brusselse gerechtelijke politie verhoord wordt door de Luikse speurder Jules Legos, beweert hij niets meer te weten over de moord op Lahaut dan hij kon afleiden uit de pers. 'Ik verklaar op de meest formele manier dat ik direct noch indirect iets met de moord te maken heb. Ik heb niet meegewerkt aan de voorbereiding van de moord, zelfs niet door de daders ervan te financieren.(650) Wat zijn contacten met Moyen betreft, erkent hij dat hij hem kende vanaf de onmiddellijke naoorlogse periode. Zijn contacten dateren in werkelijkheid van voordien. De echtgenote van De Roover had immers tijdens de oorlog een uniform, dat buitgemaakt werd op een Duitse officier, hersteld en versteld voor Moyen die het gebruikte voor een van zijn verkenningsoperaties in het kader van Athos. Moyen zou hem hebben opgezocht en om hulp hebben gevraagd. Om welke hulp het ging wordt niet verduidelijkt door De Roover. De Roover geeft toe dat hij meermaals een beroep deed op de diensten van Moyen met het oog op het verwerven van informatie van commerciële aard. De Roover wijst er uitdrukkelijk op dat het om een strikt persoonlijke aangelegenheid ging en dat er niets voor rekening van Brufina gebeurde. Hij verduidelijkt dat:
Marcel De Roover minimaliseert de rol van Moyen en herleidt hem tot een van zijn dekmantels, namelijk de verstrekker van commerciële inlichtingen. De politie getroostte zich in elk geval niet de moeite om na te gaan waarom Moyen rapporten van politieke aard verstuurde. De onderzoeksrechter zal hem daarover niet laten ondervragen. Op 12 april 1962 is het de beurt aan Fernand Dirix, inmiddels een beroepsofficier, om geconfronteerd te worden met de vragen van commissaris Jules Legos.Hij minimaliseert eveneens zijn contacten met Moyen en verklaart dat hij geen contact meer met hem heeft, wat tegengesproken wordt in zijn SRA-dossier van de Staatsveiligheid: 'Ik heb na de oorlog alle contact met Freddy Moyen verbroken, aangezien onze bezigheden van totaal andere aard waren geworden en omdat ik als militair geen contact meer met Moyen wilde onderhouden, een man waarvan ik niet goed wist waarmee hij zich onledig hield.' Hij ontkent manifest: 'Ik ken de beweging Eldrie net zomin als het BACB. Ik heb er nog nooit van gehoord.'(651) Hij geeft wel toe dat hij de naam Raphaël Van Os kent, die deel uitmaakte van zijn groep Hoornaert-Dirix, maar hij beweert dat hij hem nooit persoonlijk ontmoet heeft. Hoewel er verschillende indicaties zijn van contacten tussen Van Os en Kapitein Freddy, komt het niet meer tot een ondervraging van Moyen. Zo verzandt het onderzoek in een web van leugens en loopt het op niets uit door de obstructie van leden van de gerechtelijke politie. In de zaak-Lahaut zijn er geen materiële aanwijzingen of rechtstreekse bekentenissen die naar de daders leiden.(652) Toch mogen wij op basis van de samenhang van de informatie die sinds 1985 beschikbaar was en die verder uit dit onderzoek naar boven is gekomen, besluiten dat het anticommunistisch Netwerk van André Moyen verantwoordelijk is voor de aanslag van 18 augustus 1951. François Goossens, de verzekeringsagent uit Halle die bekend staat als een van de vier daders en leider van het commando, was een van zijn actieve leden. In dit boek hebben we de reikwijdte van dat clandestiene Netwerk blootgelegd. Ten dele althans, want het is onze overtuiging dat het over meer correspondenten en agenten beschikte dan we in de beschikbare archieven konden achterhalen. Kennis van de daders vergemakkelijkt meteen het antwoord op de vraag naar de motieven. Dat de moord een afrekening onder communisten zou zijn geweest, om welke redenen dan ook, was al van in den beginne een weinig ernstig te nemen verklaring. Het is een verklaring die nota bene gretig door Moyen en zijn politieke vrienden de wereld werd ingestuurd.(653) Onderzoeksrechter René Louppe nam de moeite deze piste te onderzoeken, met het voorspelbare antwoord. Dat de moord een spontane vergelding zou zijn geweest voor het incident dat de communisten hadden veroorzaakt bij de eedaflegging van Boudewijn op 11 augustus 1950 - een verband dat onmiddellijk door vele Belgen werd gelegd en door de KPB werd gekoesterd - was altijd al een povere verklaring, en lijkt dat nog meer, nu we het milieu van de daders kennen. Dat de aanslag een poging was om de 'nationale' consensus rond Boudewijn te breken en Leopold III terug op de troon te brengen, is een verklaring die niet onverenigbaar is met het milieu van de daders. In de door ons geconsulteerde bronnen krijgt ze echter geen ondersteuning. Zo'n plan zou op zijn minst de instemming van de koning of zijn entourage moeten gehad hebben en er zijn geen aanwijzingen dat zulk een groen licht bestond.(654) Vanzelfsprekend hoopten de meest radicale koningsgezinden dat Leopold III niet zou abdiceren. Maar in de omgeving van de koning wijst niets in die richting. Integendeel, Leopold III zit er verslagen bij en de jonge Boudewijn verdoet zijn tijd met familieruzies. Betekenisvol is ook dat de twee 'sterke mannen' die in zo'n scenario een rol hadden kunnen spelen, Albert De Vleeschauwer en Paul Van Zeeland, na 'de nacht van Laken' maanden lang geen contact meer zullen hebben met koning Leopold.(655) De beslissing van de koning om al in juli 1951 de troon definitief op te geven zegt verder genoeg. Niet de koningskwestie, maar de Koude Oorlog is het kader waarin de moord op Lahaut moet geplaatst worden. Zeker, er was een nauwe binding tussen beide vraagstukken en de voorstanders van de terugkeer van de koning waren ook fervente anticommunisten. De militanten van Eldrie zwoeren het in hun gelofte: 'Ik zweer trouw aan onze enigste en opperste Leider, Zijne Majesteit Koning Leopold de Derde. Ik zweer al mijn krachten te zullen inspannen om Hem terug aan zijn volk te schenken en hiervoor de strijd aan te binden tegen het communisme en degenen die onze Vorst de weg naar de Troon versperren.'(656) En Alice Cheramy van de Mouvement Leopold kon het niet duidelijker verwoorden: 'De meest solide dam tegen het communisme is onbetwistbaar de Koning'.(657) In het optreden van het Netwerk was de koningskwestie echter secundair, niet meer dan een zaak die de 'drijverijen' van de communisten aantoonde. Het Netwerk van André Moyen, in het leven geroepen en royaal gesubsidieerd door de grote maatschappijen, vond zijn oorsprong in de strijd tegen het communisme. Gouverneur Gaston Blaise van de Société Générale had het in 1944 al over een netwerk dat SEPES, de anticommunistische inlichtingendienst uit de tussenoorlogse periode, moest opvolgen. Baron Paul De Launoit, sterke man van de Brufina holding, steunde het initiatief via directeur Marcel De Roover. Het Netwerk van Moyen volgde de 'communistische dreiging' vanaf augustus 1945. De eerste opdrachten van Milpol in de streek van Dinant hadden uitsluitend betrekking op communisten. Op verzoek van Herman Robiliart, topman van de Union Minière, die door Moyen als zijn chef werd beschouwd, breidde het Netwerk zich uit tot Belgisch Congo: onder de toepasselijke naam Crocodile zou het een halt toeroepen aan de 'communistische subversie'. In 1948 was er in het BACB, de Antwerpse vertakking van het Netwerk, al sprake van een aanslag op Julien Lahaut op een kritiek moment voor het Westen. In februari 1948 vond immers in Tsjecho-Slowakije een communistische staatsgreep plaats. Het plan werd opgeborgen nadat gebleken was dat een van de leden van het BACB uit de biecht had geklapt. De verklikking had geen gevolgen, want de inspecteur die door de informant werd ingelicht, behoorde zelf ook tot het Netwerk. De zaak werd begraven, het eerste bewijs van collusie tussen het Netwerk en officiële diensten. Na het uitbreken van de oorlog in Korea, in juni 1950, was er een breed aanvoelen in het Westen dat de Koude Oorlog op een gevaarlijk punt was aanbeland en dat een derde wereldoorlog tot de reële mogelijkheden behoorde. In december 1950, nadat Chinese troepen zich openlijk aan de zijde van de Noord-Koreanen hadden geschaard, kondigde VS-president Truman de state of emergency af, en dat zegt toch iets over de ernst van de crisis. In zijn nieuwjaarsboodschap van 1951 wond de Belgische premier Joseph Pholien er geen doekjes om: 'De ongerustheid en de angst houden de wereld in hun greep (...) Onze voornaamste taak vandaag is de herbewapening samen met onze bondgenoten van het Pact van Brussel en het Atlantisch pact.'(658) We voegen er meteen aan toe dat het bijzonder moeilijk is om de oorlogsdreiging juist in te schatten. Het is bekend dat alarm en paniek nuttige schermen zijn waARAchter andere belangen gerealiseerd kunnen worden. Het zal wel niet zonder kennis van zaken zijn dat generaal Dwight Eisenhower, die in december 1950 tot de eerste geallieerde bevelhebber van de NAVO-troepen in Europa werd aangesteld, en in 1953 president van de VS zou worden, later, in zijn Farewell address van januari 1961, zou wijzen op het gevaar van het 'Militair-Industrieel Complex' in het bepalen van het beleid? Wat er ook van zij, de oorlogsdreiging werd in 1950 au sérieux genomen in NAVO-kringen en in België, getuige daarvan de intensieve voorbereidingen die werden getroffen in de schoot van het ministerieel comité van verdediging. Acht dagen na de moord op Lahaut sprak de minister van Buitenlandse Zaken ferme taal: 'De verdediging van het Westen moet opgezet worden tot elke prijs; enkel onder die voorwaarde kunnen we nog de catastrofe vermijden'.(659) Tot elke prijs... Maar wat zich op internationaal niveau voor velen als een onmiskenbaar gevaar aandiende, was het dat ook in België? Het was bon ton om de Belgische communisten af te schilderen als een vijfde colonne, als handlangers van de vijand, maar waren zij dat ook in werkelijkheid en vooral: waren zij voldoende sterk om een onmiddellijke en reële bedreiging te kunnen vormen? Wie de rapporten van André Moyen leest, moet de indruk krijgen dat de communisten in België op het punt stonden en in elk geval de capaciteit hadden om een staatsgreep te plegen.(660) Maar in een ontnuchterend rapport van de Amerikaanse inlichtingendienst CIA over het communisme in België in juli 1950 - een rapport dat we op ons verzoek konden inkijken onder de Mandatory Declassification Review - wordt de Kommunistische Partij van België afgeschilderd als een van de zwakste van Europa.(661) Van zulk een partij kon toch geen echte dreiging uitgaan. Er was met andere woorden in de campagne van Moyen en het optreden van zijn Netwerk een uitvergroting van het 'gevaar'. Dat gebeurde doelbewust en kaderde in een strategie van de spanning, die de regering onder druk zette om maatregelen te nemen. Het buiten de wet stellen van de communisten was net iets te hoog gegrepen: premier Pholien durfde niet verder gaan dan maatregelen tegen communistische ambtenaren. Waarom Julien Lahaut? Volksvertegenwoordiger Lahaut was niet de belangrijkste decision maker in de Kommunistische Partij van België na 1945. In de top van de partij werd hij zelfs wat meewarig bekeken. Hij was te weinig orthodox, en te emotioneel. Maar Lahaut was wel de meest populaire communistische leider. Voor de rechtse verzetslieden van het Netwerk was hij een gehate figuur wegens zijn rol in het eerste jaar van de Duitse bezetting. Nog op 6 augustus 1950 wordt Lahaut rechtstreeks aangevallen in het weekblad Septembre door niemand minder dan André Moyen, alias Cincinnatus. Bovendien was hij een te vrezen stakingsleider, een volksmenner in de regio van Luik, een van de zwaartepunten van de Belgische zware industrie op een ogenblik dat de herbewapening geen obstakels duldde. Met Lahaut verloor de Kommunistische Partij een van haar belangrijkste wapens. Was het Netwerk van Moyen een stay behind-netwerk? Wat daarvan te denken? In de door ons geraadpleegde bronnen duikt de idee voor het eerst op in het voorjaar van 1948, na de coup van Praag. Commissaris Joseph Carpin van de Staatsveiligheid gaat dan aankloppen bij Alice Cheramy, het brein achter de Mouvement Léopold, dat nog steeds over een clandestien inlichtingennet beschikt. De Amerikanen bereiden zich voor op elke eventualiteit, aldus Carpin. Hij vraagt haar of ze bereid is haar beweging als stay behind-netwerk te organiseren. In een gesprek met directeur Paul Woot de Trixhe van de Staatsveiligheid zegt Cheramy toe, ze wil met de Amerikanen samenwerken op voorwaarde dat ze autonoom kan blijven. Het vervolg is ons niet bekend.(662) Omstreeks die tijd vinden op een hoger niveau besprekingen plaats tussen de Belgische, Britse en Amerikaanse regering, de zogenaamde Tripartite Meeting Belgium.(663) Er zijn geen aanwijzingen dat André Moyen daar iets mee maken heeft, hoewel zijn Netwerk na 1948 evolueert naar een stay behind. Het Netwerk van Moyen beschikte over wapens en zenders, en dat zegt genoeg. Drie dagen voor de moord op Lahaut, op 15 augustus 1950, schrijft Moyen een uitvoerig rapport over de mogelijkheden van clandestiene actie in bezet gebied.(664) Pas einde 1951 neemt de regering-Pholien maatregelen om de officiële stay behind-activiteiten te coördineren, in de eerste plaats door samenwerking tussen de Staatsveiligheid en de Militaire Veiligheid. Generaal René Mampuys, na zijn vertrek als hoofd van de Militaire Veiligheid, speelt daarin een niet nader opgehelderde rol.(665) Of het private Netwerk van Moyen - via Mampuys - daarin een plaats heeft gekregen, weten we niet. Maar ook zonder een officiële connectie kon het zijn rol spelen. In elk geval waren er twee gepensioneerde generaals bij betrokken. Waren die alleen nodig om bedrijfsbewaking te organiseren? Voor Moyen was het neerschieten van Lahaut een oorlogsdaad: we zijn in oorlog met de Sovjet-Unie en de moord op Lahaut, dat is de 'executie' van een 'verrader'. Moyen maakte graag de vergelijking met de Tweede Wereldoorlog, ook al liep die vergelijking behoorlijk mank. De aanslag was in elk geval moeilijk denkbaar zonder het tijdsgewricht van de naoorlog. Talrijke verzetslieden hadden moeite met de terugkeer naar de normaliteit. Sommige leden van het Netwerk, oudgedienden van Service 8 en Athos, waren betrokken geweest bij executies, of was het moord? Er circuleerden veel wapens. De repressie hield de wonden van de oorlog open en het onderzoek van de aanvragen voor nationale erkenning hield de herinnering levendig. De Tweede Wereldoorlog lag nog vers in het geheugen. Het Belgisch leger werd pas op 15 juni 1949 op vredesvoet geplaatst.(666) Enkele dagen voor de moord op Lahaut, op 9 augustus 1950, werd Philipp Schmitt, de Duitse commandant van het kamp Breendonk, terechtgesteld.(667) Hij was de laatste in de rij. De 'executie van Lahaut' verliep volgens de beproefde methoden van de Inlichtingen- en Actiediensten uit de bezetting. Methoden die André Moyen, alias Kapitein Freddy, in een tweetal autobiografische boekjes had toegelicht. Zowel wat betreft de rekrutering van agenten als de modus operandi waren de pARAllellen opvallend. De uitvoerders kwamen van ver - Halle - een afstand die hen toeliet om ongemaskerd toe te slaan. Ze verplaatsten zich in een wagen met valse nummerplaten wat het opsporen van de wagen bijzonder moeilijk maakte. Eenmaal ter plaatse werden de taken verdeeld: de enen stonden op wacht, de anderen voerden hun moorddadig plan uit. Eenmaal de misdaad gepleegd, moesten ze enkel nog verdwijnen en gebruik maken van de verwarring en het feit dat de getuigen met verstomming geslagen waren. En zoals tijdens de bezetting werd de actie toegedekt door sommige autoriteiten. Het neerschieten van Lahaut was voor Moyen ook een daad van patriottisme. 'Patriottisme' is een term die in zijn rapporten meermaals voorkomt. De term is doordrongen van een verzetsmystiek die teruggrijpt naar de Tweede Wereldoorlog en heeft ook een welbepaalde betekenis. In het vaderland van Moyen pasten geen communisten. Het was een patriottisme dat nog sterk aanleunde bij het oude Belgisch-nationalisme, een patriottisme dat per definitie de communisten, zoals ook de Vlaams-nationalisten, als vijanden moest beschouwen. Is er opdracht gegeven tot de moord? Hebben de 'chefs' van Moyen hem opgedragen om tot de actie over te gaan? Hebben ze impliciet of expliciet een plan van Moyen goedgekeurd? Of handelde Moyen op eigen houtje? We weten het niet. Het lijkt onwaarschijnlijk dat ooit een geschreven document zal worden gevonden, dat met zoveel woorden een bevel of opdracht bevat. Maar is de vraag naar de opdrachtgevers nog relevant, wanneer we de draagwijdte van het Netwerk in ogenschouw nemen en de bescherming die het van hogerhand genoot? De grote maatschappijen hebben hun financiering niet stopgezet na de aanslag van 18 augustus en niemand heeft Moyen bij de justitie verklikt. Herman Robiliart, de sterke man van de Union Minière, heeft het fameuze maandrapport van augustus 1950 ontvangen en er wijselijk de passage over de 'executie van Lahaut' afgescheurd. Een ernstige vorm van schuldige nalatigheid was er vooral bij een man als De Vleeschauwer, die tot enkele weken voor de ontvangst van dat rapport minister van Binnenlandse Zaken was, bevoegd voor de ordehandhaving. Men kan zich overigens moeilijk indenken dat deze en andere personen, die het werk van Moyen kenden en steunden, niet aan hem zullen gedacht hebben als de aanstichter van de aanslag. Zoals de Brusselse commissaris van de gerechtelijke politie Roger Fretin, die na de aanslag op Stern in augustus 1951 onmiddellijk aan Moyen denkt: 'Ce serait un coup de M.' Ah, deze geheimzinnigheid rond de letter M! Hij staat in groot kARAkter en rode inkt op de brieven van commissaris-generaal Firmin Franssen aan de Antwerpse hoofdcommissaris van de gerechtelijke politie om er zijn collega discreet attent op te maken dat de bijlage een rapport van Moyen is.(668) Het is die stilzwijgende medeplichtigheid die ons bij de zogenaamde synarchie brengt. 'Synarchie', het is de meest opvallende uitdrukking in het maandrapport van augustus 1950, gezien het ongewone kARAkter ervan en de complottheorie die ze veronderstelt. Het gaat waarschijnlijk niet om een synarchie in de 'organieke' zin van het woord, maar om een soort 'spirituele' verbondenheid, een gemeenschappelijke manier van denken en handelen. Mensen en organisaties met gedeelde belangen en die een gemeenschappelijke ideologie delen. Of het nu gaat om financiers die baat hebben bij het voortbestaan van de liberale staat of om mensen als De Vleeschauwer die niet willen zwichten voor de 'druk van de straat'. Ordehandhavers zoals de Militaire Veiligheid of de gerechtelijke politie delen eveneens deze waarden. Het is duidelijk dat de leden van de officiële diensten niet noodzakelijk lid waren van het Netwerk, maar hun stilzwijgen haalde toch de bovenhand. Dat leidde ertoe dat de gerechtelijke politie de onderzoeksrechter tegenwerkte. Het anticommunisme was een breed gedragen verschijnsel en het kende vele gezichten. Maar anders dan katholieken, liberalen, en socialisten, die om uiteenlopende redenen het communisme bestreden, hadden de anticommunisten die in dit verhaal de hoofdrol spelen moeite met de naoorlogse democratie. De periode na 1945 werd gekenmerkt door een versnelde democratisering en vormde een breuk met de jaren voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog. De linkerzijde was aan zet, niet alleen in België. De sociale zekerheid werd ingevoerd en legde het bedrijfsleven nieuwe lasten op, de vakbonden veroverden een prominente plaats in de cenakels van de macht. Bedrijfsleiders moesten een ondernemingsraad accepteren. Tegelijk werd het klassieke centrum van de macht, de monarchie, uitgehold door de aanslepende koningskwestie. De politieke partijen installeerden zich als de nieuwe voogden van de politieke besluitvorming. Dat is niet het België dat de anticommunisten in dit verhaal voor ogen hebben. Een deel van de gevestigde orde was van mening dat haar voorrechten in het gedrang kwamen. Een klein incident is symptomatisch voor deze opvatting. Baron de Launoit vond het nodig n.a.v. het Jubelcongres van de Katholieke Arbeidersjeugd van september 1950 zijn beklag te doen bij de pauselijke nuntius voor de weinig flatterende bewoordingen waarin de patroons in een spreekkoor werden voorgesteld.(669) De groep die cirkelde rond het weekblad Septembre hoorde thuis binnen dit rechtse kader. Het is geen toeval dat dat blad zich in bedekte termen apologetisch uitliet over de moord. Opvallend in het verhaal van Lahaut is de doorwerking van tegenstellingen uit de jaren dertig. Omdat men het verzet tegen nazi-Duitsland tijdens de Tweede Wereldoorlog al te gemakkelijk associeert met een links verzet, vergeet men dat belangrijke segmenten van de rechterzijde, die om patriottische motieven eveneens tegen de Duitse bezetter hebben gevochten, de oorlog hebben overleefd. Het Nationaal Legioen van advocaat Paul Hoornaert blijft voortleven via de leden van zijn Jonge Gardes, Fernand Dirix, Gaston Jacqmin, Raf Van Os, met het anticommunisme als voornaamste drijfveer. Hetzelfde kan gezegd worden van figuren uit het Verdinaso, die Moyen eveneens frequenteerde.(670) De regering van Joseph Pholien probeerde in 1950 de klok terug te draaien. Zij maakte gebruik van de Koude Oorlog en van de homogene meerderheid om een reactionaire agenda op te zetten: beperking van het stakingsrecht, volmachten in tijden van internationale spanning, enzovoort. De plannen van minister van Binnenlandse Zaken Maurice Brasseur waren in dat verband sprekend genoeg. Camille Huysmans liet niet na de repressieve draagwijdte van deze politiek te bekritiseren in de interpellatie over het beruchte Koninklijk Besluit van 5 februari 1951. Door interne verdeeldheid in de regeringsmeerderheid kwam er van deze aanpak ook weinig in huis. Het Netwerk van Moyen lijkt af en toe op een kinderspel, de vrijetijdsbesteding van figuren die de oorlog niet achter zich kunnen laten. Maar het is geen onschuldig kinderspel. Lahaut is vermoord. En dat was geen geïsoleerd incident. De anticommunistische acties van maart 1951 en de overval op Stern tonen dat er een patroon in zit. Voor moord, gewapende overval en bomaanslagen bestaat vandaag een woord: terreur. Bovendien ondergraaft de samenwerking van de private inlichtingendienst van Moyen met officiële politiediensten de goede werking van de rechtstaat. Door de gerechtelijke politie werden op basis van Moyens informatie honderden fiches aangelegd van figuren, die daar niet het minste vermoeden van hadden. Van enige 'democratische' controle op deze activiteiten was geen sprake. Maria De Moor-Van Sina maakte zich in 1961 druk tegenover Jacques Pirenne, de secretaris van Leopold III, dat onderzoeksrechter Moreau door zijn grote ijver de 'geheimen' van de leopoldisten kon achterhalen.(671) Het omgekeerde was al langer een feit, zonder gerechtelijke dekking en enige vorm van tegenspraak. Is het gerecht ziende blind geweest? Heeft niemand in Luik gedacht aan Moyen als mogelijke aanstichter van de moord? Wij weten vandaag meer dan de onderzoeksrechter over de achtergrond van de figuren die voor hem hebben gedefileerd. Relevante informatie lag verspreid over verschillende politie- en inlichtingendiensten. Bovendien was het gerechtelijk onderzoek tot mislukken gedoemd door de nauwe band tussen André Moyen en sommige officieren van de gerechtelijke politie, een band waarvan parketmagistraten op de hoogte waren, zeker in Brussel. Het is een van de belangrijke bevindingen van dit onderzoek. Had het gerecht de moord kunnen oplossen? De wil was er, althans bij de onderzoeksrechters. Maar zij botsten op de fragmentatie van de informatie, en op de onwil van diverse medewerkers van de gerechtelijke politie. Het Netwerk van André Moyen is ongeschonden de episode van de moord op Lahaut doorgekomen. Is dat private inlichtingen- en actienetwerk, dat niet terugschrikte voor terreur en zich gedekt wist door belangrijke vertegenwoordigers van de publieke veiligheidsdiensten, in rook opgegaan? Of heeft het later nog activiteiten ontwikkeld? Het antwoord kennen wij niet, maar de vraag moet zeker gesteld worden.(672) Wanneer in 1973 de sensationele maar onwaarschijnlijke plannen van de extreemrechtse NEM-clubs op een staatsgreep in de pers werden uitgesmeerd en een zekere Raf van Os even in de schijnwerpers kwam, ging er bij de plichtsbewuste Antwerpse commissaris Alfred Van der Linden een knipperlicht branden.(673) Hij diepte het hele dossier-Lahaut op en stelde een memorandum op over de figuur van Van Os en zijn entourage. 'Hieruit zal op klare wijze blijken', schrijft hij aan de procureur, 'dat die NEM-clubs en vooral de Antwerpse secretaris Van Os lang niet zo onschuldig of te verwaarlozen zijn als wel wordt aangenomen.'(674) De poging tot staatsgreep mocht dan al uit de lucht gegrepen zijn, voor Van der Linden was er wel degelijk een sluimerend probleem. Met Shakespeare had hij kunnen zeggen: 'Something is rotten in the State of Denmark'. LIJST VAN AFKORTINGEN - Inhoud ABVV Algemeen Belgisch Vakverbond AS Armee Secrète (Geheim Leger) BACB Belgisch Anticommunistisch Blok BCN Bureau Central National BOB Bijzondere Opsporingsbrigade van de Rijkswacht Brufina Société de Bruxelles pour la Finance et l'Industrie BSP Belgische Socialistische Partij CIA Central Intelligence Agency CIC Counterintelligence Corps (us Army) CVP Christelijke Volkspartij DeVlag Deutsch-Vlamische Arbeitsgemeinschaft DST Direction de la Surveillance du Territoire (France) FNBI Front National Belge de l'Indépendance Gestapo Geheime Staatspolizei Kominform Kommunistisch Informatiebureau KPB Kommunistische Partij van België NAVO Noord-Atlantische Verdragsorganisatie NEM Nouvelle Europe Magazine NIR Nationaal Instituut voor de Radio-Omroep NKB Nationale Koningsgezinde Beweging nlvc Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie oss Office of Strategie Services OTAD Office des Travaux de 1'Armee Démobilisée PVBA Personen Vennootschap met Beperkte Aansprakelijkheid (BVBA) SBRM Service Belge de Renseignement Militaire Athos SEPES Société d'Etudes Politiques, Economiques et Sociales SOGECHIM Société Générale Industrielle et Chimique du Katanga SRA Service de Renseignement et d'Action USSR Unie van Socialistische Sovjetrepublieken Verdinaso Verbond van Dietse Nationaal Solidaristen VLD Vlaamse Liberalen en Democraten VNV Vlaams Nationaal Verbond
Acroniemen voor de aanduiding van de archieffondsen vindt men in de Verantwoording van de bronnen. VERANTWOORDING VAN DE BRONNEN - Inhoud Voor het 'wetenschappelijk onderzoek naar de moord op Julien Lahaut' hebben wij zowel openbare als private archieven geconsulteerd, en daarbij zo groot mogelijke volledigheid nagestreefd. Vermits het niet ging om een parlementair onderzoek, waren wij afhankelijk van de medewerking van de betrokken instanties. Wat het staatshoofd betreft, hebben wij het archief van de secretaris (Jacques Pirenne) en de privésecretaris (Willy Weemaes) van Leopold III onderzocht, alsook het archief van de Dienst van Leopold III (alle op Archief Koninklijk Paleis, afgekort AKP, Brussel). Wij konden ook stukken inzien van het kabinet van Koninklijke Prins Boudewijn, afkomstig van kabinetschef Etienne de Ie Court (AKP, Brussel). De notulen van de ministerraad berusten op het Algemeen Rijksarchief (Brussel), afgekort ARA, en zijn toegankelijk op internet. Wij raadpleegden de papieren van de belangrijkste ministers uit de regeringen voor en na de moord. Naast de eerste ministers Jean Duvieusart (Université Catholique de Louvain, afgekort UCL, Louvain-la-Neuve) en Joseph Pholien (AKP, Brussel), zijn dat Albert De Vleeschauwer (KADOC, Leuven) en Maurice Brasseur (Rijksarchief, afgekort ra, Aarlen) voor Binnenlandse Zaken; Paul Van Zeeland (ucl) in beide regeringen voor Buitenlandse Zaken; Pierre Wigny (ucl) en André Dequae (KADOC) voor Koloniën; en Ludovic Moyersoen (KADOC) voor Justitie. Wat de gerechtelijke instanties betreft, hadden wij inzage van de personeelsdossiers van de magistraten in het archief van het ministerie van Justitie (ARA), en van de personeelsdossiers van de gerechtelijke politie (Federale Politie). Wij raadpleegden de uitgebreide parketarchieven van Antwerpen (RA Beveren) en Brussel (ARA2 en RA Anderlecht). In het parketarchief van Antwerpen consulteerden wij de notitieregisters, de zaken zonder gevolg (PK Antwerpen B 'zonder gevolg'), de onderzoeksdossiers van de gerechtelijke politie (PK Antwerpen 2003A), alsook de documentatie van de politieke afdeling (PK Antwerpen B 2001C, afgekort als GPP A'pen). In het parketarchief van Brussel hadden wij inzage van de notitieregisters, de zaken zonder gevolg (inventarisatie lopend), en de documentatie van de politieke afdeling (afgekort als GPP Brussel). We konden de politieke documentatie van de GPP-brigades van Antwerpen en Brussel aanvullen met het uitgebreide archief van het commissariaat-generaal van de gerechtelijke politie (ARA2, Brussel).Het instructiedossier Lahaut, vernietigd op de griffie van de rechtbank in Luik, is als fotokopie bewaard op het CArCoB (Brussel). Wij verwijzen naar dit dossier met de afkorting DJL. Een secundaire kopie van de stukken op CArCoB is te raadplegen in RA Luik. Wij hadden toegang tot de archieven van de Veiligheid van de Staat (Brussel), afgekort VSSE. Dossiers van de Staatsveiligheid betreffende de Inlichtings-en Actiediensten (SRA) uit de periode 1945-1950 zijn overgedragen aan het CEGESOMA (Brussel). De Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van Defensie (Evere) stelde een aantal dossiers uit de Classified Archives ter beschikking. We konden verder persoonsdossiers van officieren raadplegen in het Centrum voor Historische Documentatie (Evere) en in het Legermuseum (Brussel). De Directie-generaal (DG) Oorlogsslachtoffers van de Federale Overheidsdienst (FOD) Sociale Zekerheid (Brussel) bewaart de dossiers van repatriëring en nationale erkentelijkheid. De FOD Economie (Brussel) bewaart de personeelsdossiers van de Nationale Landbouw- en Voedingscorporatie (Ravitaillement 1940-1945). We consulteerden nuttige stukken uit het Afrika-archief van de FOD Buitenlandse Zaken (Brussel). We raadpleegden de bevolkingsregisters in het Stadsarchief van Antwerpen en Brussel. Het fonds van aartsbisschop Jozef-Ernest Van Roey en de papieren van zijn privésecretaris Mgr. Edmond Leclef, in het archief van Aartsbisdom Mechelen, afgekort AAM, werden onderzocht. We konden inzage nemen van het archief van het Kardinaal Mercier College in Braine-PAlleud. We raadpleegden de archieven van het staalbedrijf SA Ougrée-Marihaye (ra Luik) en van de Union Minière (ARA2, Brussel). Wij raadpleegden het archief van de Kommunistische Partij van België, KPB (CArCoB), van de BSP (Instituut Vandervelde, Brussel) en de papieren van minister van staat Achilles Van Acker (RA Brugge). Bruce Kuklick (University of Pennsylvania) verrichtte onderzoek in de National Archives in Washington, afgekort NA, meer bepaald in de archieven van de Amerikaanse ambassade in Brussel (RG 84). De UCL bewaart verder de papieren van minister van staat en bankier Albert-Edouard Janssen en advocaat Gérard Hupin, die van geen nut bleken te zijn. De KU Leuven herbergt het archief van onderzoeksjournalist Walter De Bock. Het SEGESOMA bewaart de papieren van talrijke privé-personen, waaronder de Lilienfeld, Alers, Verhaegen, Ransquin, De Winter, Cannoot, Van Dorpe, Fonteyne, Janssens, Moyen en de Launoit, en de onderzoeksarchieven van Rudi Van Doorslaer en Etienne Verhoeyen. Ten slotte stelden de families van Auguste Roeseler, Marcel De Roover en Ghislain Lhoir ons restanten van het privéarchief ter beschikking. Wij hadden eveneens gesprekken met familieleden of naasten van verschillende sleutelactoren. De belangrijkste lacunes betreffen de gerechtelijke politie van Luik, en de privé-papieren van André Moyen. Moyen vernietigde een groot deel van zijn persoonlijk archief, een deel werd overgedragen aan SEGESOMA, een ander deel aan het CHD van Defensie. Alle Franse citaten werden door ons in het Nederlands vertaald. De Belgische frank werd in 1999 ingeruild voor de euro. De omwisseling bedroeg 40,3399 frank voor 1 euro. De waarde van de Belgische frank in 1950 moet echter hoger worden ingeschat. Dit wetenschappelijk onderzoek was niet mogelijk zonder de gewaardeerde hulp van verschillende personen, die wij hier als blijk van dank graag vermelden. De procureurs-generaal van Antwerpen, Brussel, Gent en Luik verleenden toelating tot inzage van strafdossiers in hun ressort. De archivarissen van het Algemeen Rijksarchief en de Rijksarchieven in de provincies waren zeer behulpzaam bij het consulteren van gerechtelijke en andere archieven. Wij vermelden: Filip Strubbe en Luc Vandeweyer (ARA); Joachim Derwael en Pierre-Alain Tallier (ARA2); Gustaaf Janssens, Claude de Moreau de Gerbehaye en Baudouin D'hoore (Koninklijk Paleis); Michel Trigalet en Vincent Pirlot (RA Aarlen); Harald Deceulaer en Christophe Martens (RA Anderlecht); Paul Drossens (RA Beveren); Sébastien Dubois en Anne Jacquemin (RA Luik). Verschillende overheidsdiensten gaven inzage van archiefstukken. Wij vermelden: archivaris Alain Gérard en Pierre Dandoy, fod Buitenlandse Zaken; generaal Eddy Testelmans, Algemene Dienst Inlichting en Veiligheid van Defensie, en Dirk Doms, Daniel Stas, Kathleen Van Acker en Eva Muys, Centrum voor Historische Documentatie van Defensie; Rudy Liekens en Erwin Goessens, FOD Economie; hoofdcommissaris Patrick Vande Cavey, Federale Politie; Patrick Nefors, Legermuseum; directeur van de analyse Robin Libert en archivaris David Somer, Veiligheid van de Staat. Benny Guldemont (PDOS) enJean-Marie Hanesse (Médiation Pensions) verschaften nuttige informatie. Wij vermelden verder Gerrit Van den Bosch, archivaris van het Aartsbisdom Mechelen; voorzitter Jules Pirlot en gewezen voorzitter Paul Van Praag, archivaris Milou Rikir (†), voorzitter wetenschappelijke raad José Gotovitch en Jean Lemaitre van CArCoB; Xavier Cambron, directeur van het College Cardinal Mercier in Braine-l'Alleud; Jan Goris, stadsarchivaris van Herentals; Godfried Kwanten, archivaris van KADOC. Franchise Carton de Tournai gaf toestemming voor de consultatie van de papieren Joseph Pholien, André Dubois van ArcelorMittal voor het Fonds Cockerill. Jan Wouters van Umicore verschafte nuttige informatie. Volgende personen leverden een gewaardeerde bijdrage door informatie, gesprekken of het ter beschikking stellen van persoonlijk archiefmateriaal: Benoit de Looz-Corswarem, Roland de Roover, Aleidis Devillé, August Devillé, Luc Helsemans, Jeanne-Marie Huriaux, Guy Lhoir, Bernadette Louppe, Jean-François Montens d'Oosterwijck, Lucien Nouwynck, Giselle Nudel, Marie-Josée Potargent-Devijvqr, Paul Roeseler, Roger Roobaert, Jan Van Os, Claire Veldeman. Jonas Campion, Philippe Gyselbrecht, Sandra Maghrebi, Ria Van Alboom en François Weker gaven nuttig advies. Bruce Kuklick (University of Pennsylvania) verrichtte archiefonderzoek in Washington. Peter Aspeslagh verleende diverse vormen van assistentie. Marc Cools, Xavier Rousseaux en Etienne Verhoeyen gaven commentaar bij het manuscript. Directeur Rudi Van Doorslaer en de equipe van CEGESOMA zorgden voor een stimulerende werkomgeving. Verantwoording 1 Rudi Van Doorslaer & Etienne Verhoeyen, De moord op Lahaut. Het communisme als binnenlandse vijand. Leuven: Kritak, 1985. Nieuwe uitgave in 2010. 2 Parlementaire Handelingen, Senaat, Plenaire vergadering van 18 december 2008, 4-53/ p.39en4-54/p.33. I Augustus 1950 3 Parlementaire Handelingen, 11 augustus 1950, p. 183. SEGESOMA, Papieren Ghislain Lhoir, persknipsels. Emile Toebosch, Het parlement anders bekeken, Gent: Academia Press, 2006, p. 322-325. 4 Francis Balace,' "Plus royalistes que Ie roi?" Les mouvements léopoldistes1, in Léopold ui, ed. Vincent Dujardin et al., Brussel: André Versailles éditeur, 2013, p. 286. 5 Henri Moreau de Melen, Mémoires de Léopold ui a la Corée, ed. Thierry Grosbois, Brussel: Editions Racine, 2009, p. 246-247. 6 Jan Velaers & Herman Van Goethem, Léopold ril: De Koning, Het Land, De Oorlog, Tielt: Lannoo, 1994. 7 Balace, 'Les mouvements léopoldistes'. 8 La Libre Belgique, 13 augustus 1950. Brief van de koningsgezinde verenigingen in AKP, Pirenne 65. 9 Vincent Dujardin, Jean Duvieusart (1900-1977). Europe, Wallonie-Bruxelles, Léopold Hl, Brussel: Quorum, 2000, p. 99-143. 10 De Standaard, 12-13 augustus 1950. 11 Volgens het dagblad De Nieuwe Gids loopt het precies omgekeerd. 'Luid klinkt een stem in de zaal: "Leve de republiek". Het is de communistische senator [sic] Lahaut die aldus van zijn tegenwoordigheid doet blijken. Een ogenblik schijnt de vergadering onthutst, doch dan veren allen recht en betuigen spontaan hun verkleefdheid aan de Prins met langdurige toejuichingen. Ook in de tribunes juicht het publiek toe. De communist Glineur roept op zijn beurt "Leve de republiek". Nu is de verontwaardiging algemeen.' 12 Parlementaire Handelingen Kamer, 8 augustus, p. 4, en 9 augustus 1950, p. 60. 13 Sarah Elicaste, La question royale: une question républicaine?, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Université Catholique de Louvain, 2001, p. 77. 14 Ibidem, p. 78. 15 Le Drapeau Rouge, 23 november 1949. 16 Rik Hemmerijck, Van Verzet tot Koude Oorlog, 1940-1949: Machtsstrijd om het ABVV, Brussel: VUBPRESS, 2003. Jules Gérard-Libois & Rosine Lewin, La Belgique entre dans la guerre froide et l'Europe (1947-1953), Brussel: CRISP, 1992. Martin Conway, The Sorrows of Belgium: Liberation and Political Reconstruction, 1944-1947, Oxford: Oxford up, 2012. 17 Isabelle Cassiers & Peter Scholliers, 'Le pacte social belge de 1944, les salaires et la croissance économique en perspective internationale', in Het Sociaal Pact van 1944: oorsprong, betekenis en gevolgen, ed. Guy Vanthemsche & Dirk Luyten, Brussel: vubpress, 1995, p. 164-172. Antonio Piaser, Les mouvements longs du capitalisme belge: Révolutions technologiques, pression syndicale, vie politique, politiques sociales, politiques économiques, Brussel: evo, 1986, p. 175. 18 Widukind De Ridder, 'De communistische subjectiviteit onder de Koude Oorlog: De uitsluitingen uit de Kommunistische Partij van België', Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, 2006, p. 157-195. 19 Tekst in Karel Van Isacker, Herderlijke brieven over politiek 1830/1966, Antwerpen: De Nederlandsche Boekhandel, 1969, p. 147-152. De bisschoppen veroordeelden het communisme ook in hun vastenbrief van 1950. 20 AKP, Pirenne 73. 21 Dat comité wordt voorgezeten door de premier en bestaat uit de belangrijkste betrokken ministers, waaronder Landsverdediging, Buitenlandse Zaken en Binnenlandse Zaken. Het telt twee interdepartementale commissies: een voor de internationale vraagstukken, die zich bezighoudt met de afspraken in het kader van de NAVO; en een voor nationale vraagstukken, die onder andere de maatregelen voor de mobilisatie van de natie en de bescherming van de bevolking moet nemen. De werkzaamheden van het ministerieel comité en zijn commissies zijn strikt geheim en tot op vandaag zijn de documenten die erop betrekking hebben geclassificeerd. Een exemplaar van het Koninklijk Besluit in KADOC, Moyersoen 10.6.1/4, en in RA Aarlen, Brasseur 34. In 1989 zal eerste minister Wilfried Martens over het niet-publieke karakter van het Koninklijk Besluit een schriftelijke vraag moeten beantwoorden (Belgische Senaat, Vragen en Antwoorden, Zitting 1989-1990, 19 december 1989). Zie ook Belgische Senaat, Zitting 1990-1991,1 oktober 1991, Parlementair onderzoek met betrekking tot het bestaan in België van een clandestien internationaal inlichtingennetwerk. Verslag namens de onderzoekscommissie uitgebracht door de heren Erdman en Hasquin, p. 214-224. 22 Le Soir, 21 augustus 1950. 23 Germinal, 20 augustus 1950. 24 La Libre Belgique, 22 augustus 1950. 25 La Libre Belgique, 21 augustus 1950. 26 Le Soir, 21 augustus 1950. 27 Uit het carnet de campagne van generaal Maurice Godfroid, uitgegeven door La Libre Belgique, 18 en 19 augustus 1975. 'Des milliers de personnes accompagnent Julien Lahaut' (Le Peuple), 'des dizaines de milliers de personnes' (La Libre Belgique), 75.000 deelnemers (De Standaard), 80.000 (De Nieuwe Gids). 28 Bob Claessens, Julien Lahaut. Een leven in dienst van het volk, Brussel, 1951. Widukind De Ridder, De communistische kaderpolitiek onder de Koude Oorlog: De uitsluitingen uit de Kommunistische Partij van België, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Vrije Universiteit Brussel, 2004. José Gotovitch, Du rouge au tricolore, les communistes belges de 1939 a 1944: Un aspect de l'histoire de la résistance en Belgique, Brussel, 1992. José Gotovitch, 'Histoire du parti communiste de Belgique', Courrier Hebdomadaire du CRISP, 1997. Jules Pirlot, Julien Lahaut vivant, Mons, 2010. Maxime Steinberg, 'Lahaut (Julien-Victor)', La Biographie Nationale, xxxix, Brussel, 1976, p. 569-584. August Thiry & Dirk Van Cleemput, Reizigers door de Grote Oorlog: De odyssee van een Belgisch pantserkorps 1915-1918, Leuven: Davidsfonds, 2008. II Een brutale aanslag 29 De belangrijkste dossiers zijn DJL 1 (p. 1-391) en DJL 3 (p. 400-504). De getuigenverklaringen in dit hoofdstuk komen uit DJL. Wij consulteerden ook Le Soir, 18-23 augustus 1950. Nuttige informatie is verder te vinden in de papieren van Ghislain Lhoir (SEGESOMA). 30 Het autopsieverslag van professor Paul Moureau d.d. 6 september 1950 in DJL 3, p. 403-411. Het ballistisch verslag van luitenant-kolonel Gaston Spiriet d.d. 20 september 1950 in DJL 3, p. 412-427 (zie ook DJL 1, p. 249-256). Behalve de resten van de kogels is er ook nog een niet-geïdentificeerde hemdsknoop gevonden (DJL 1, p. 45-47, 50-51). 31 Julien Lahaut en zijn vrouw wonen niet alleen. Ook de zus van Géraldine Noël woont bij hen in en is die avond aanwezig. Zie getuigenis van mevrouw Ista (DJL 1, p. 14, en ook DJL l,p. 206). 32 De spelling doet er niet toe, aangezien de daders zich alleen mondeling hebben aangemeld. 33 DJL 1,p. 17-19. 34 DJL 1, p. 48-49. RA Beveren, GPP A'pen (R452), 2654 Lahaut. De officiële Nederlandse vertaling, die we hier gebruiken laat te wensen over: 'gabardine of regenjas of helderkleurige "loden"': in het Frans: 'gabardine ou imperméable ou loden, de teinte claire'. 'Geel-groene': in het Frans: 'grisvert'. 35 DJL 1, p. 63-64. Vertaling: 'Moordenaar Lahaut 3 of 4/Schutter 2/1 grote ongeveer l meter 80 zwart haar/l kleine dikke ongeveer 1 meter 60 blond/Bleke regenjas/Kleine auto 4 zitplaatsen donker plaat 100109/Gevlucht richting Plaineveaux/Spreek niet, vrees represailles tegen mij en familie/Mijn verklaring is oprecht.' 36 Namelijk in de instructies voor de speurders die deelnamen aan de huiszoekingen van 24 maart 1961 (cf. infra p. 69). 37 Op maandag 21 augustus deelt de gerechtelijke politie van Luik het signalement van een van de daders mee aan de pers: 'Taille 1 m. 80 environ, cheveux chatain foncé, coiffé vers l'arrière, sourcils chatain foncé, barbe rasée, pourrait porter petite moustache, les yeux chatains, front vertical, nez rectiligne a base légèrement relevée, bouche moyenne, teint terne, visage ovale, corpulence élancée, mais assez forte, pARAissait maigre a cause du visage osseux. Il serait vêtu d'une gabardine claire sans ceinture' (Le Soir, 22 augustus, p. 3). Die beschrijving bevat elementen die we niet rechtstreeks uit de ondertekende verklaringen kunnen halen. 38 DJL l,p. 104-105. 39 DJL 1, p. 73-80. Lhoir baseert zich later op deze 'getuige' voor zijn stelling over de twee wagens. In de overigens weinig waarschijnlijke hypothese dat de Nash de wagen van de daders zou kunnen zijn, vraagt Louppe op 30 november 1950 aan de invoerder naar alle eigenaars sinds de bevrijding. De invoerder (SA Miesse, Anderlecht) laat weten dat er sinds de bevrijding en tot einde augustus 1950 1232 wagens van Nash werden verkocht en geïmporteerd in België. De eigenaars (de eerste aankopers) kunnen geïdentificeerd worden aan de hand van het chassisnummer (DJL 1, p. 388-391). 40 Etienne Verhoeven & Rudi Van Doorslaer, De moord op Julien Lahaut, Antwerpen: Meulenhoff, 2010, p. 266. 41 De man wordt op 19 augustus 's avonds geconfronteerd met weduwe Lahaut (DJL 35C). 42 Vergelijk met de voorstelling in Sandra Maghrebi, Les assassinats de Julien Lahaut et André Cools. Etude de cas, onuitgegeven masterproef, ulb, 2007, p. 28-29. 43 In de redenering volgen wij drie stappen: 1. zijn de twee mannen (met wagen) die mevrouw Danse heeft gezien betrokken bij de aanslag?; 2. zijn de mannen die Brusten heeft gezien al of niet dezelfden als de mannen die Danse heeft gezien?; 3. in welke volgorde spelen de scènes Brusten- twee mannen vs. Danse-twee mannen (met wagen) zich af? 44 Het getuigenis van Nicolas Derochette, die met zijn wagen voorbij het huis van Lahaut rijdt op het ogenblik dat de wagen van de daders daar gestationeerd staat, maakt het plaatje gecompliceerd. Als Derochette inderdaad een correct getuigenis brengt, dan moeten we besluiten dat de rolverdeling tussen de twee mannen te voet en de twee mannen in de auto voor het huis van Lahaut wordt gewijzigd. Een van de mannen te voet en een van de mannen uit de auto steken de straat over naar het huis van Lahaut. III De meanders van het gerechtelijke onderzoek 45 ARA, Ministerie van Justitie, secretariaat, dossier René Louppe. 46 In augustus 1950 telde de rechtbank van eerste aanleg van Luik vijf onderzoeksrechters. Hun aantal werd verhoogd tot zes door het Koninklijk Besluit van 24 december 1951 (Belgisch Staatsblad, 30-31 december 1951). 47 Henri Buch, La réforme de l'instructïon pénale, Brussel, 1950, p. 38. 48 De aanstelling van een onderzoeksrechter verloopt via Koninklijk Besluit voor een hernieuwbare termijn van drie jaar. Louppe werd aangesteld als onderzoeksrechter op 13 januari 1954. Zijn mandaat werd hernieuwd bij besluit van 16 januari 1957 en 9 januari 1960. 49 DJL 15. 'Ik kende het adres van meneer Lahaut niet en heb de brief op zijn naam naar het Paleis der Natie gestuurd' (p. 1994). Lahaut heeft de brief getoond aan collega's. 50 DJL 12. 51 DJL 11. De zaak start op 20 augustus 1950 met een mededeling van de procureur des Konings van Veurne, in wiens rechtsgebied de pARAcommando-officier zijn verklaring heeft afgelegd. 52 Louppe laat ook de eigenaar van de nummerplaat 700.109 ondervragen (p. 2682-2697). 53 DJL 5. 54 DJL 35Q. 55 DJL 9, p. 1355. 56 DJL 14. 57 DJL35d,p. 2683-2684. 58 Geciteerd Lhoir, Le Drapeau Rouge, 22 september 1960. 59 Onze belangrijkste bron is DJL 13 (p. 1635-1823). Enkele belangrijke stukken bevinden zich in DJL 6 (p. 943-944) en DJL 31 (p. 2506-2507). Nuttig zijn ook de papieren van Ghislain Lhoir in SEGESOMA. Dat laatste archief bevat een schat aan krantenknipsels en diverse niet-gepubliceerde bevindingen van de grote enquête verschenen in Le Drapeau Rouge van 1960. 60 'Aux camARAdes secrétaires nationaux du Parti. Note relative a l'assassinat de notre camARAde Lahaut soumise a la bonne attention du Bureau Politique du Parti', 13 oktober 1960, SEGESOMA, papieren Ghislain Lhoir. Dat is ook de stelling van Jean Lemaitre in zijn recente biografie van advocaat Jean Fonteyne (C'est un joli nom, camarade: Jean Fonteyne (1899-1974), avocat de l'Internationale communiste, Brussel: Editions Aden, 2012). 61 DJL 13, p. 1635. 62 DJL 13, p. 1648. 63 Hij had die vraag uiteraard eerst aan Ludo Caeymaex, adjunct-administrateur van de Belgische Staatsveiligheid, gesteld, maar die kon hem geen antwoord geven. Wellicht was dat de toepassing van de regel dat de namen van informanten niet bekend worden gemaakt. 64 Voorleidingsmandaat, 1 november 1950, zowel voor Verbrugge als voor zijn vriendin, in DJL6, p. 943-944. 65 Op uitdrukkelijk verzoek van onderzoeksrechter Louppe zal de gevangenisdirecteur van Gent de informatie over Verbrugges detentie op 10 november bevestigen (DJL, p. 000). 66 De communistische pers en ook senator Taillard maken melding van een 'verklaring' van Verbrugge tijdens het proces-de Looz voor de krijgsraad. Het betreft hier een foutieve interpretatie van de krantenverslagen. De voorzitter van de Brusselse krijgsraad in de zaak-de Looz verwees naar de ondervraging van Verbrugge door de Gentse onderzoeksrechter in het kader van de oplichtingszaak die verder aan bod komt. Verbrugge was sinds 24 augustus op de vlucht en werd niet ondervraagd door de krijgsauditeur. 67 Parlementaire Handelingen Senaat, p. 21-22. 68 Hij vergist zich echter van data en spreekt over de periode van 17 tot 21 augustus. In werkelijkheid zat Verbrugge in de gevangenis van 17 juli tot 21 augustus 1950. Le Drapeau Rouge van 16 november 1960 zal die fout overnemen. 69 Vergelijk met de voorstelling van Verhoeyen & Van Doorslaer, o.c., p. 67 en 266-271. 70 DJL 13, p. 1691-1692. 71 DJL 42a, p. 3614-3615. 75 Rechtsplegingsdossier correctionele rechtbank Gent 1948: ea Gent C 0000 (R36), nr. 143. Rechtsplegingsdossier correctionele rechtbank Gent 1950: ea Gent C 0000 (R36), nr. 180. Alle in
RA Beveren. Dat laatste dossier bevat de stukken die door de gerechtelijke politie van Brussel in juli 1950 in beslag werden genomen tijdens de huiszoeking in de Jozef II-straat, eerder vermeld. 100 Blanc was uitgever, Gerard en Mathieu redacteurs van Europe Amérique; Delcourt was uitgever van het weekblad L'Unité
belge. Zenner was een communistische ambtenaar bij wie in 1946 eveneens documenten waren gestolen, die achterafin Vrai en Europe Amérique werden gepubliceerd. 150 Delcourt bevond zich toen met zijn familie en het echtpaar Rogister in het zuiden van Frankrijk, Cap d'Ail, waar hij een villa had gehuurd. Het gezelschap verbleef er tot na 18 augustus 1950. Dat werd minutieus gecontroleerd door de speurders. 200 Proces-verbaal 4828 van 12 mei 1961 in DJL 76, p. 8696-8705. 250 DJL 30.
350 Service
8, p. 83.
375 Na
de bevrijding werden meerdere onderzoeken ingesteld ten laste van
Moyen, in het bijzonder een onderzoek door het militaire auditoraat
van Nijvel naar collaboratie met de vijand. Die zaak werd zonder
gevolg geklasseerd op 14 juli 1947 (Rapport de la Sureté de l'Etat
concernant Moyen André, 8 juli 1948, SEGESOMA, Staatsveiligheid,
dossier Moyen).. 379 Zoals René Adam, die reeds voor 1940 voor Mampuys werkte, tijdens de oorlog lid van Athos was en ambtenaar bij de nlvc en na de oorlog terugkeert naar de Militaire Veiligheid om uiteindelijk commissaris van de Staatsveiligheid te worden (SEGESOMA, Staatsveiligheid, dossier R. Adam).
415 In
zijn syntheseverslag neemt commissaris Roger Fretin van de
gerechtelijke politie van Brussel het rapport van de gerechtelijke
politie van Namen letterlijk over, maar plaatst de werkwoorden in de
voorwaardelijke wijze. Die nuance is des te interessanter aangezien
Moyen reeds in deze periode zijn rapporten overmaakt aan de
gerechtelijke politie van Brussel en Fretin in het bijzonder.
478 ARA2, UMHK II, 495.
541 Jean
Moyaerts stichtte in Sint-Pieters-Woluwe op het einde van 1946 de
groep Jeunesse Fidèle au Roi, die na ongeveer vier maanden
fusioneerde met de jongerengroepen van Septembre onder leiding van
Jacqmin. Proces-verbaal van verhoor Moyaerts van 20 september 1961
in DJL, 63, p. 5581-5587.
581 Wij
slaagden er niet in deze twee personen nader te identificeren. 597 Agenda 1950; De Vleeschauwer aan Moyersoen en antwoord, 20 en 21 augustus; Moyen aan De Vleeschauwer, 22 augustus 1950; KADOC, De Vleeschauwer resp. 1, 173 en 174. VSSE, Moyen, verslag 4 september 1950. Hij schrijft een briefin dezelfde zin aan de grootmaarschalk van koning Leopold III. 598 La Libre Belgique, 18-19 augustus 1950. 599 Vincent Dujardin, Pierre Harmel, Bruxelles: Le Cri, 2004, p. 257-258, met verwijzing naar een brief van Pholien aan Harmel van 21 augustus uit de Papieren Harmel. Zie ook Dumoulin, o.c, p. 257. 600 AKP, Pholien 970 (map 2). De Standaard, 23 augustus, La Libre Belgique, 23 augustus 1950. RA Aarlen, Brasseur 35B bevat een nota van de Rijkswacht van 14 oktober 1950 met de lijst van personen die op surveillantie konden rekenen sinds de moord op Lahaut: Moreau de Melen, Meurice, Harmel, Philippart, Renard voor de provincie Luik; Van Zeeland, Leemans, Pholien, De Vleeschauwer voor de provincie Brabant; Brasseur, Behogne, Frère, Lechein voor de provincie Henegouwen; en kardinaal Van Roey voor de provincie Antwerpen. 601 Het woord komt niet voor in de Grote Van Dale. De Trésors de la langue française informa-tisés definieert het concept als 'l'autorité détenue par un groupe de personnes; influence exercée simultanément et parfois en sens contraire, par plusieurs groupements'. Het begrip is vooral verbonden met het Franse regime van Vichy en wijst op een eerder technocratische, achter de schermen opererende elite. Zie ook Olivier Dard, La Synarchie. Le mythe du complot permanent, Paris: Perrin, 2012. 602 Moyen schreef op zijn minst één rapport op 18 augustus 1950 (nr. 550) en vier de volgende dag. Dankzij de nummering van de documenten weten we dat dat aantal niet volledig is. Moyen schrijft ook minstens één nota aan 'Monsieur Dupont' (generaal Keyaerts) op 19 augustus 1950 (cf. een vermelding daarvan in de nota van 29 juni 1951). 603 Rapport Moyen nr. 598 van 6 oktober 1950, 'Personnes suspectes', ARA2, UMHK II, 495. Zou Emile Delcourt lucht hebben gekregen van dit rapport of de informatie erin vervat? In 1958 zou hij beweren dat Lahaut werd vermoord door twee Corsicanen. 604 Rapport Moyen van 29 mei 1952, 'Situation politique pendant le mois de mai 1952', AR a2, UMHK II, 497. Eveneens in KADOC, De Vleeschauwer 155, en RABeveren, GPP (R452), 3698 Moyen. 605 VN-resoluties van 25 (nr. 82) en 27 juni (nr. 83), van 7 (nr. 84) en 31 juli 1950 (nr. 85). Zie ook Jean-Pierre Gahide, La Belgique et la guerre de Corée 1950-1955, Brussel: Koninklijk Legermuseum, 1991, vooral p. 33-41. 606 Rapport Moyen van 1 maart 1950, 'Etat d'avancement du noyautage communiste et sovié-tique de la Belgique', KADOC, De Vleeschauwer 155. 607 Rapport Moyen nr. 533 van 9 augustus 1950, 'Etude sur les événements qui ont mené la délégation des Pouvoirs au Prince Baudouin', KADOC, De Vleeschauwer 155. De citaten in deze pARAgraaf komen uit dezelfde bron. 608 KADOC, De Vleeschauwer 155. 609 VSSE, Jacqmin. VII Een onderzoek onder slecht gesternte 610 Consultatie van de notulen van de ministerraad onder de regering-Pholien, Handelingen van Kamer en Senaat, buitengewone zittijd 1950, gewone zittijd 1950-1951, dagblad Le Soir, september-december 1950. Jules Gérard-Libois & Rosine Lewin, La Belgique entre dans la Guerre Froide et l'Europe (1947-1953), Brussel, 1992. 611 Michel Dumoulin, 'Joseph Pholien, Premier Ministre', in Joseph Pholien. Unhomme d 'Etat pour une Belgique en crises, ed. Françoise Carton de Tournai & Gustaaf Janssens, Brussel: Editions Mols, 2003, p. 247-277, meer bepaald p. 258, p. 268, p. 265, p. 268. 612 Parlementaire Handelingen, Kamer, 16 augustus 1950, p. 4. 613 Maatregelen worden door Pholien meegedeeld aan de pers op maandag 11 september (Le Soir, 12 september). 614 De Standaard, 13 september 1950, p. 1. Het Volk, 13 september 1950, p. 1. Le Soir, 13 september 1951, p. 1. De Amerikaanse ambassadeur brengt onmiddellijk Washington op de hoogte (Murphy aan Secstate, 12 september 1950, nr. 402, NA Washington, RG84). Over deze verklaring, het Koninklijk Besluit van 5 februari 1951 en de reacties: ook Gérard-Libois & Lewin, o.c, 173-183. 615 Pholien aan Brasseur, 13 september 1950, KADOC, Moyersoen 10.6.1/4. Enkele dagenlater, op de ministerraad van 15 september 1950, deelt Pholien zijn collega's mee dat hij een nota voorbereidt over de verwijdering van de communisten uit de openbare diensten en een andere nota over de steun aan communistische groeperingen ('Note pour Monsieur Ie Premier Ministre. Projet de communication au conseil des ministres', 14 september 1950, RA Aarlen, Brasseur 35b). Op 22 september stuurt Pholien drie nota's aan Brasseur (en wellicht ook aan de andere ministers): 'Note pour monsieur Ie premier ministre' (14 september), 'Communication au conseil des ministres' (14 september); 'Plan général des mesures de prépARAtion de défense de la Belgique' (22 september) (ra Aarlen, Brasseur 75). 616 Pholien aan Brasseur, 7 september 1950, RA Aarlen, Brasseur 87. 617 In een toespraak in Aarlen een week voordien heeft hij al in zijn kaarten laten kijken en beklemtoond dat de regering weliswaar verzoening nastreeft, maar tegelijk een 'sterke regering' wil zijn en voor alles de 'veiligheid' wil verzekeren. Overleg tussen ordediensten is een noodzaak, en ook een beperking van het stakingsrecht sluit hij niet uit. Le Soir, 26 september, p. 1: 'Le maintien de l'ordre public et la défense de la légalité'. 618 Ministerraad van 6 oktober 1950. De uitvoerige nota van Brasseur als basis van zijn toelichting op de ministerraad ('Communication de Monsieur le Ministre de l'Intérieur au Conseil des Ministres', 20 pagina's), in RA Aarlen, Brasseur 87. Over de contacten met zijn Franse ambtsgenoot Moch in Parijs: Le Soir, 21 september; met zijn Italiaanse collega Scelba in Rome, Le Soir, begin oktober. 619 Deze maatregel zal zijn doel missen. Zie de ongedateerde nota van Harold d'Aspremont Lynden, 'Concentration des renseignements et de la contre information', KADOC, Moyersoen 10.6.1/2. 620 RA Aarlen, Brasseur 87. 621 RA Aarlen, Brasseur 34. 622 Ministerraad van 29 september, 3 en 10 november 1950. P.W. Segers deelt op 7 februari 1951 mee dat er van de 289 spreekbeurten van de KPB in de afgelopen vier jaar 129 integraal zijn uitgezonden, dat er in 78 spreekbeurten een tot zes woorden zijn geschrapt, en in negentig twee tot tien lijnen. Twee spreekbeurten (Libois, Lalmand) zijn niet uitgesproken omdat de sprekers de censuur niet aanvaardden. De niet-uitgesproken tribune van Lalmand is integraal opgenomen in Le Drapeau Rouge, 28 februari 1950. Bert Van Hoorick, In tegen stroom. Herinneringen 1919-1956, Masereelfonds, 1982, geeft een sfeerbeeld van het isolement waarin de KPB was terechtgekomen (p. 239 e.v.) 623 Koninklijk Besluit betreffende de verdediging van het openbaar ambt, 5 februari 1951, in Belgisch Staatsblad, 5-6 februari 1951. 624 De le Court, kabinetchef van Boudewijn, aan Pholien, 5 februari 1951, AKP, Pholien 971. 625 De socialistische vakbond van het overheidspersoneel kantte zich van meet af aan radicaal tegen deze maatregel. Gérard-Libois & Lewin, o.c, p. 179 e.v. 626 'Le communisme en Belgique? Liquide! Sur 101.652 individus inscrits au parti en 1946, il en reste aujourd'hui 15.000!..', Europe Amérique, 4 oktober 1951, p. 14-19. Citaat p. 15. 627 Volgens Dumoulin, p. 257, met verwijzing naar de Staatsveiligheid. 628 Ministerraad van 2 februari, 16 maart, 6 april, 20 april, 27 april, 1 juni en 8 juni 1951. Zie ook 31 oktober 1951 voor de civiele prestaties in vredestijd. 629 Ministerraad van 23 februari, 30 maart, 25 mei 1951. 630 Nota van Brasseur zonder titel, gedateerd 9 juni 1951 ; KA Aarlen, Brasseur 87. 631 Ministerraad van 20 juli 1951. 632 AKP, Pholien 3. De archieven van Pholien bevatten bovendien een rapport van april 1962 dat vanuit Congo verstuurd werd door een reporter van Richard (AKP, Pholien 697). Die reporter doet verslag van zijn ontmoeting met de voormalige vicepremier van Congo en voorzitter van de Parti Solidaire Africain, Antoine Gizenga (die dicht bij Lumumba stond) en op dat ogenblik gevangenzat in Bula-Mbemba. De journalist drukt Richard op het hart om de informatie strikt vertrouwelijk te houden. 633 José Gotovitch, 'Un proces en guerre froide: le chemin tortuté du conseiller Buch', in Académie Royale de Belgique. Bulletin de la Classe des Lettres, 2011, p. 113-146. 634 AKP, Pholien 476. 635 Proces-verbaal 7361, 4 november 1950, DJL 13a. Op 6 november overgemaakt aan onderzoeksrechter Louppe. Nota bene: er is een geschreven apostille van Louppe betreffende het onderzoek inzake Verbrugge (5 oktober, p. 1654), maar niet betreffende het onderzoek inzake Goossens ('suite...aux devoirs verbaux', p. 1668). 636 Informatie bevestigd door Roger Roobaert, kennis van de familie. 637 Etienne Verhoeyen Sc Rudi Van Doorslaer, De moord op Julien Lahaut, Antwerpen: Meulenhoff, 2010, p. 264-265. De auteurs steunen op een verklaring van Potargent zelf. 638 Ibidem, p. 187. VSSE, Goossens. Pierre Potargent (1909-1989) beëindigde zijn loopbaan als inspecteur-generaal van het Nationaal Instituut voor de Huisvesting. 639 'Gezien de ernst van de feiten en gezien de contacten tussen Europe Amérique en bepaalde officiële diensten, zouden de gerechtelijke diensten er goed aan doen om voorzichtig te zijn bij het aanduiden van de speurders en van meet af aan verdachte personen in de onmogelijkheid te stellen om het onderzoek te dwarsbomen en overleg te plegen met anderen.' DJL 44, p. 3810. 640 Onderzoeksrechter Louppe aan de procureur des Konings van Luik, 3 maart 1952, DJL 44, p. 3825. 641 Proces-verbaal 4329 van de gerechtelijke politie van Luik, 7 juni 1958, DJL 44, p. 3819. 642 ARA2, GPP Brussel, 1501 Moyen. De ondervraging zit Moyen hoog en diezelfde dag nog schrijft hij een rapport voor het Netwerk over het onderwerp. Hij spreekt daarin over zichzelf in de derde persoon en verklaart in bedekte termen dat hij ook ondervraagd werd over de zaak-Lahaut. Rapport Moyen van 29 mei 1952, 'Situation politique pendant le mois de mai 1952', KADOC, De Vleeschauwer 155. 643 Procureur des Konings van Brussel aan procureur des Konings van Luik, 29 mei 1952, DJL 44, p. 3824. 644 Op 19 augustus, dus daags na de moord, stuurt Moyen ook verscheidene rapporten en nota's aan zijn corespondenten. 645 Lid van Athos. Geboren op 24 maart 1918 en overleden op 1 november 1950. Echtgenoot (1941) van Bernadette Scheyven, achternicht van Raymond Scheyven (Socrate). 646 Moyen wordt verhoord op 29 juli 1958 door eerstaanwezend commissaris Antoine Napoléon van Nijvel (DJL 62, p. 5364 e.v.). 647 DJL 76, p. 9009-9015. 648 DJL 75, p. 8719-8723. 649 DJL 75, p. 8721. 650 DJL 77, p. 9350-9351. 651 DJL 79, p. 10135-10138. Besluit 652 Er zijn wel de onrechtstreekse getuigenissen van de familie Goossens uit 1983 en - onder anony-maat en via een acteur in de uitzending Keerpunt van 2007 op de Vlaamse televisiezender Canvas - van Eugeen Devillé. Het maandrapport van augustus 1950 van André Moven zou met het nodige voorbehoud ook als een onrechtstreekse bekentenis kunnen worden beschouwd. 653 'De misdaad verleden Vrijdag bedreven wordt natuurlijk ten zeerste afgekeurd door ons allen. Wie Zoo iets doet is tot alles in staat. Ik wensch met U dat ons Gerecht vlug moge bewijzen wie de daders zijn opdat enerzijds gerechtigheid geschiede en opdat wij anderzijds zouden weten of zo'n wraakroepend feit niet door het "milieu" zelf werd gesteld', De Vleeschauwer aan minister van Justitie Moyersoen, 20 augustus 1950, KADOC, De Vleeschauwer 174. 654 Bericht van het Amerikaanse State Department aan zijn ambassade in Brussel: 'A report submitted by Colonel Armstrong, No. B-168-50, dated September 18, 1950, and evaluated A-l, states that the Royal Question in Belgium is far from settled and that Leopoldhas in no way given up hope of regaining the throne. The Colonel anticipates that Leopold's next move will come before Baudouin's 21st birthday', Winfree (Division of Western European Affairs, DepState) aan ambassadeur Murphy, 24 oktober 1950. Antwoord van Mc Clintock (in afwezigheid van ambassadeur Murphy): 'The Colonel is very good at firing off anti-air craft guns but his reliability as a political reporter should not be evaluated A-l', 30 oktober 1950, NA Washington. 655 'Het zou me moeilijk vallen u te zeggen hoezeer ik heb geleden sinds 1 augustus. Ik ben er lange tijd teneerslagen en ziek van geweest: mijn behandeling duurt nog steeds. Wanneer ik werd gevraagd mijn medewerking te verlenen aan de huidige regering, heb ik geprobeerd raad te vragen... maar Men heeft me niet kunnen ontvangen, wat ik heb begrepen. Sindsdien, geen woord meer.' De Vleeschauwer aan Pirenne, 8 februari 1951, AKP, Pirenne 2. 656 Grote en kleine gelofte van Eldrie, RA Beveren, GPP A'pen, documentatiedossiers (R452), 3588 Eldrie. 657 AKP, Pirenne 64. 658 Le Soir, 31 december 1950. 659 Minister van Buitenlandse Zaken Van Zeeland binnenskamers, op de tweede vergadering van de ministerraad (Ministerraad van 25 augustus 1950). 660 Rapport Moyen van 1 maart 1950, 'Etat d'avancement du noyautage communiste et soviétique de la Belgique', rapport Moyen van 17 juni 1950, 'Aptitude du Parti Communiste Belge au Coup d'état', KADOC, De Vleeschauwer 155. 661 'Current Status of Belgian Communist Party' (source : EO25xl CIA), 15 september 1950, NA Washington, RG 84 Entry UD 2109, Belgium, US Embassy, Brussels, Classified General Records, 1940-1963, Box 73. 662 Carpin: 'U moet wel denken dat wij op dit ogenblik in contact zijn met hen (de Amerikanen). Zij zijn het die ons vragen onze kaders te reorganiseren; en wapenopslagplaatsen te vormen in heel het land en onze mensen voor te bereiden op elke operatie. We moeten vanzelfsprekend voorzichtig te werk gaan (...) want we mogen niet vergeten dat wij officieel een inlichtingendienst blijven en dat wij onze ogen moeten sluiten voor de wapenopslagplaatsen bestemd voor de onzen', 'Entretien avec Monsieur Carpin, commissaire aux services des renseignements généraux de la Sûreté belge', 24 maart 1948, AKP, Pirenne, 64. Antwoord Chéramy in 'Réunion avec M. Woot de Trixhe et M. Carpin, 12/4/1948', ibidem. 663 Belgische Senaat, Zitting 1990-1991,1 oktober 1991. Parlementair onderzoek met betrekking tot het bestaan in België van een clandestien internationaal inlichtingennetwerk. Verslag namens de onderzoekscommissie uitgebracht door de heren Erdman en Hasquin. 664 Rapport Moyen nr. 547 van 15 augustus 1950, 'Les possibilités d'organisation de la clandestinité sous occupation soviétique', KADOC, De Vleeschauwer 155. 665 Mampuys, 'op dit ogenblik, onder het gezag van de eerste minister, belast met de studie van de middelen voor de coördinatie van de organen van de veiligheid van de staat', Harold d'Aspremont Lynden (kabinet eerste minister) aan kabinetschef van Binnenlandse Zaken, 7 februari 1952, KADOC, Moyersoen 10.6.1/2. 666 Regentsbesluit van 1 juni 1949, Belgisch Staatsblad, 5 juni 1949. 667 K. Aerts, 'La peine de mort dans la Belgique d'après-guerre (1944-1950). Un sacrifice sym-bolique?', dans Histoire et mesure, 2008, xxm, n° l, p. 191-204. 668 Zie bijvoorbeeld Franssen aan Derweduwen, 5 oktober 1955, RA Beveren, GPP A'pen, documentatiedossiers (R452), 3698 Moyen 669 P. de Launoit aan kardinaal Van Roey, 14 september 1950, aam, Fonds Van Roey, JOC. 670 Francis Balace, 'Le tournant des années soixante. De la droite réactionnaire a l'extrême droite révolutionnaire', in De l'avant a l'après-guerre. L'extrême droite en Belgique francophone, Brussel: crisp, 1994, p. 112. 671 'Het is verontrustend dat de communistische advocaten van de zaak-Lahaut een inzagerecht hebben in het dossier en op die manier een zeer uitgebreide documentatie samenstellen van rechtse en koningsgezinde bewegingen, hun leiders aan aanhangers, terwijl geen enkele bescherming mogelijk is tegen deze juridische vooringenomenheid en haar kwalijke gevolgen', De Moor-Van Sina aan Pirenne, 26 oktober 1961, AKP, Pirenne 57 farde 107. De Moor vergiste zich: de advocaten van de burgerlijke partij hadden geen inzage van het dossier. 672 In 1967 is Marcel De Roover de Belgische afgevaardigde op het stichtingscongres van de World Anti-Communist League. 673 NEM staat voor het rechtse blad Nouvelle Europe Magazine. 674 Van der Linden aan procureur, 25 september 1973, en Toelichtingsnota, 28 september 1973, RA Beveren, GPP A'pen, documentatiedossiers (R452), 4584 Militaire staatsgreep in België. WIE HEEFT LAHAUT VERMOORD? De geheime Koude Oorlog in België Op 11 augustus 1950 wordt de eedaflegging van Koninklijke Prins Boudewijn door communisten verstoord met de beruchte kreet 'Vive la République!' Een week later wordt de populaire communistische partijleider Julien Lahaut in zijn woning doodgeschoten. Het is de belangrijkste politieke moord in de Belgische geschiedenis, maar ze wordt nooit opgehelderd. Wie heeft Lahaut vermoord? werpt een kritische blik op het gerechtelijke onderzoek en gaat op zoek naar nieuwe sporen. Een 'vergeten' archiefdocument dat verwijst naar André Moyen, een spion die een ondergronds anticommunistisch netwerk uitbouwde in het naoorlogse België, zet de auteurs op weg. Ze bijten zich vast in de levensloop van Moyen en brengen zijn opdrachtgevers uit de haute finance en helpers uit het extreemrechtse milieu onderzoek. Ze leggen de redenen bloot waarom de moord nooit werd opgelost en plaatsen die in de ruimere context van de geheime Koude Oorlog in België. Belgium SEGESOMA - DAVIDSFONDS UITGEVERIl |